Schrijfresidentie Parijs 2014

Café de Paris - Toerist zoekt onbeleefde ober

door Yannick Dekeukelaere

Datum 21 januari 2015

Yannick Dekeukelaere nam in de zomer van 2014 deel aan de schrijfresidentie van deBuren in Parijs. Hij doet verslag van zijn naarstige pogingen de archetypische – onbeleefde – Parijse ober te vinden, een must voor de échte Parijservaring. Dat blijkt makkelijker gezegd dan gedaan: 'Beleefde obers bezorgen me de ene teleurstelling na de andere'.

Het is een verschrikkelijk hete zomerdag in het centrum van Parijs. De Hemingway-terrassen van Montparnasse zitten vol voor de lunch. Renaults en Vespa’s razen voorbij. Op het voetpad slalommen wandelaars schouderwrijvend door de massa. Het ritme maakt de stad nog enkele graden warmer. Ik sla een zijstraat in die me van de drukte wegvoert. Op het einde van de Rue d’Odessa wacht een pleintje met twee cafés. Ze heten Café Odessa en Café de la Place. Ik kies voor het schaduwrijke terras van het laatste en zucht wanneer mijn gewicht zich naar de stoel verplaatst. Het is de zucht van de verdwaalde toerist die te lang heeft gewandeld. Ik ben vermoeid en dorstig, maar dat zijn niet de ware redenen waarom ik hier zit. Het Café de la Place is slechts mijn eerste stop. Ik ben een toerist op zoek naar een onbeleefde ober.

Wat de riksja is voor Calcutta, de koekoeksklok voor Baden-Württemberg en de peniskoker voor Papoea-Nieuw-Guinea, dat is de onbeleefde ober voor Parijs. Ze dateren uit een andere tijd, maar horen om praktische redenen nog steeds bij de stad. De onbeleefde ober is een icoon van Parijs. Hij is even typisch als de Eiffeltoren, de crêpe Nutella en de zondagsschilders aan de Seine. De ober van het Café de la Place weigert helaas aan het cliché te beantwoorden. In plaats van hautain begroet hij me hartelijk met 'Bonjour, monsieur.' Verrast door zijn charme bestel ik ineens twee consumpties: 'un petit café et un Perrier, s.v.p.' Omdat Frans horecapersoneel niet valt te vertrouwen, wordt die Perrier naar goede gewoonte aan tafel geopend. De ober serveert me eerst de koffie, om vervolgens het flesje tussen zijn dijen geklemd te onthoofden. Hij lacht en kreunt verontschuldigend van de inspanning. Het dienblad houdt hij waterpas op schouderhoogte. Nadat hij de Perrier op de kleine ronde tafel heeft gezet, schuift hij de rekening ondersteboven onder de metalen asbak ernaast. Dit is een geroutineerde, behendige ober. Alles wat je van een ober mag verwachten. Qua fatsoen stelt hij me met die verwelkomende glimlach en dat voortdurend vousvoyeren echter diep teleur.

Ik ben teleurgesteld omdat ik vrees voor het voortbestaan van de iconische onbeleefde ober. In de zomer van 2013 gaven de Parijse kamer van koophandel en de toeristische dienst namelijk ‘Do you speak touriste’ uit, een handleiding voor het horecapersoneel 'om buitenlandse toeristische klanten beter te leren kennen.' Behalve een veralgemening van de nationaliteiten die Parijs het vaakst bezoeken is deze handleiding een belediging voor Parijzenaars in het algemeen en Parijse obers in het bijzonder. Het is namelijk hun mengeling van trots, nonchalance en desinteresse die de stad zo aantrekkelijk maakt. Zo anders dan de afgeborstelde steden waar obers slijmerige geldwolven of ongelikte beren zijn. Wat cultuurbarbaren onbeleefdheid noemen, heet in Frankrijk gewoon savoir-vivre. Parijs is net sexy dankzij zijn onbeleefde obers. In de film The Two Faces of January bespreekt een Amerikaans koppel hun verblijf in Parijs. Ze werden wel vijftien keer op een avond beledigd, waarvan negen keer op restaurant! Ze vertellen het met gespeelde verontwaardiging en masochistisch genot. Je bent pas in Parijs geweest, lijken ze te zeggen, wanneer je bent beledigd.

De stad van de liefde zou zich zijn beruchte arrogantie niet langer kunnen veroorloven. Parijs was vorig jaar de enige populaire stadsbestemming die achteruitboerde. Over twee jaar zullen Istanboel en Singapore Parijs uit de top vijf duwen. Dat is slecht nieuws voor de Franse economie die erg rekent op de toeristische sector. Omdat de Rhônevallei dus niet bepaald Silicon Valley is, moeten de Parijse obers met twee woorden leren spreken.

Dat is wat de ober van Café de la Place doet. Twee tafeltjes verderop zitten jonge Amerikanen die dankzij hun smartphones nooit tot een Lost Generation zullen behoren. Eerst vragen ze de ober hoe je fooi geeft, vervolgens betalen ze de helft cash, de andere helft met de kredietkaart. Ik verwacht dat de ober zuchtend hun rekening zal verfrommelen of hun lege glazen met veel misbaar zal verzamelen. Hij wacht echter nederig tot de jongens opstaan om hen in het Engels uit te zwaaien. Helemaal zoals ‘Do you speak touriste?’ voorschrijft. Vervolgens schuift hij zijn donkerblauwe das in zijn lichtblauwe hemd, zodat de punt bij het afruimen niet over hun vuile borden veegt.

Het plein waarnaar het Café de la Place verwijst, werd recent omgedoopt tot de Place Stéphane Hessel, om de auteur van het beroemde pamflet Indignez-vous! te eren. Nog voor ik me kan afvragen of je acht kasseien met een vuilnisbak in het midden een eerbetoon kunt noemen, voel ik de aandrang me in de geest van Hessel te verontwaardigen. Ik zou me hier in Parijs kunnen verontwaardigen over gebroken mannen die in ruil voor wat kleingeld te koop lopen met hun levensverhaal. Over wanhoop en extremisme in de banlieues of over vastgoedprijzen die het centrum onleefbaar maken. Over straatkinderen die overnachten tegen een winkel die sportschoenen van 150 euro verkoopt. Na de schertsvertoning van mijn ober weet ik welke onderdrukte groep mijn verontwaardiging het meest nodig heeft. Een groep van iconen in verval waaraan het infantiele ‘Do you speak touriste?’ wordt uitgedeeld. Ongeacht hoeveel cafébezoeken het vereist, ik moet en zal het opnemen voor de onbeleefde ober. Als het al niet te laat is.

Wanneer ik de volgende dag in Saint-Germain-des-Prés het terras van het beruchte Café de Flore nader, schat ik mijn kansen op arrogante bediening hoog in. Niet in het minst omwille van het winkeltasje dat om mijn rechterpols bengelt. Na me twee ochtenden noodgedwongen met het gordijn te hebben afgedroogd, ben ik in de voormiddag immers een handdoek gaan kopen, die ik na een lange zoektocht heb gevonden in een Monoprix-supermarkt. Ik sta voor het legendarische café dat op etalages van luxewinkels uitkijkt en besef dat ik de eerste klant in zijn roemrijke geschiedenis zal zijn die een grote badhanddoek bij zich heeft. Vroeger kwam Jean-Paul Sartre hier met Simone de Beauvoir, vandaag komt Yannick Dekeukelaere met een grote badhanddoek.

De klanten zien er rijk en verwaand uit. Ze dragen subtiele designkledij en hun flair lijkt het resultaat van een lang rijpingsproces in kringen die aan oude Franse films doen denken. De helft van de vrouwen op het terras zou model kunnen zijn. De andere helft zou het willen zijn. De enige man die ik spreek draagt een zwarte polo, rookt een sigaar en vertelt me dat de lege stoel naast hem, de stoel waar ook het komende anderhalf uur niemand gaat zitten, bezet is. Met wat geluk maakt ook de ober me duidelijk dat ik hier niets heb verloren, in deze stad waar ik zo graag deel van wil uitmaken.

Omdat het vast ergens ter wereld tijd is voor het aperitief bestel ik een glas pastis. De ober – wit hemd, zwart gilet, zwarte strik – verstaat me niet. ‘Een pastis, alstublieft,’ herhaal ik schoorvoetend, hopend op gefronste wenkbrauwen.
‘Een pastis! Maar natuurlijk, komt eraan!’ roept hij enthousiast.

Wanneer hij de bestelling brengt, lijkt hij een ober te spelen in het variététheater. Hij benadrukt alle bewegingen. Het glas wordt overdreven sierlijk neergezet, het ijsemmertje en het bordje chips landen gracieus op het tafelblad. Hij noemt me zelfs gentleman. Heeft ook deze ober misschien ‘Do you speak touriste?’ gelezen en zich voorgenomen Parijs de eenentwintigste eeuw in te lullen door alle toeristen te behandelen als de koningin van Engeland? Of ziet hij in mij een man van de wereld die thuishoort op dit terras? Waarom zou ik anders een badhanddoek van Monoprix bij me hebben, toch niet meteen een goedkope supermarkt? Misschien doe ik ook aan jetset denken? Ik heb tenslotte sportschoenen aan van 150 euro.

Uit de talrijke cafébezoeken die volgen blijkt dat mijn hoop in Café de Flore ongegrond was. De ober bediende me slechts op de nieuwe manier. Na tientallen vakanties in Parijs, in de Landes en aan de Côte d’Azur voel ik me voor het eerst een toerist in Frankrijk. Vroeger was de Franse ober immers een droevige clown die nog wel van het vak hield, maar de verzadigde toeschouwers verachtte. Slechts af en toe zat er een kenner in het publiek. Een kenner die van de ober een subtiele blijk van wederzijdse waardering kreeg. Na vele uren in cafés, bistro’s, bar tabacs en restaurants beschouwde ik mezelf als zo’n connaisseur. Als iemand die bereid is de Franse ober in al zijn complexiteit te vatten, zelfs als daar enkele biertjes, vier glazen pastis, een fles wijn, drie cognac en een pousse-café voor nodig zijn.

‘Do you speak touriste?’ heeft dat aan gruzelementen geslagen. Hoeveel cafés ik ook bezoek, de ober is in Parijs geen icoon meer, maar een marketingfantasie. Hij slooft zich uit voor mij in plaats van andersom. Ook in de Vijfde Republiek is de klant nu koning. Ik voel me op mijn beurt beledigd. Alsof ik deel uitmaak van de busladingen toeristen die zich per Segway van de ene tourist trap naar de andere begeven. Alsof ik alles hapklaar op mijn bord moet krijgen, omdat ik deze prachtige stad anders links laat liggen.

Wanneer ik in Le Monde lees dat de Franse ministers van Toerisme en Buitenlandse Zaken van gastvrijheid en toerisme prioriteiten willen maken – wat me voor minstens één van hen nogal logisch lijkt – neem ik een radicale beslissing. Gedurende de rest van mijn verblijf zal ik me als een onwetende toerist gedragen en de grenzen van hun beleid opzoeken. Ik zal mijn hemd in mijn broek stoppen en witte loopschoenen dragen. Ik zal me scheren en mijn haar in een zijstreep kammen. Ik zal Amerikaans Engels spreken en enkel Frans vocabulaire hanteren wanneer het me uitkomt. A la guerre, comme à la guerre.

Mijn eerste faux pas pleeg ik in La Nouvelle Mairie, in de schaduw van het Panthéon. Ik bestel er een goedkope koffie aan de bar om er vervolgens mee naar het duurdere terras te lopen. Ik gok dat de man die de espresso serveerde een driftkikker is die zal protesteren tegen deze actie. Hij draagt namelijk een felgroene polo waar het soort mannentieten doorheen priemen die luie macho’s met borstspieren verwarren. Ook hij is echter hoffelijk en legt me rustig de regeling uit. Hij neemt het schoteltje en het kopje zelfs uit mijn handen om het alsnog op het terras op te dienen. Wat is het volgende, Parijs, een koekje bij de koffie? Lavendelparfum in de metro? Gratis overnachten op het Elysée?

Ook in Le Circus, een ruim hoekpand in Montparnasse, mislukt mijn plan. Ik probeer er een Long Island Iced Tea te bestellen, een cocktail die in Frankrijk gewoon Long Island heet. De springerige, volledig in het zwart geklede ober heeft dan ook wat van Laurel en/of Hardy wanneer ik met Amerikaanse tongval maar om een Long Island ICED TEA blijf vragen. Ik zie hem in gedachten de cocktail mengen met de frisdrank. 'Un Loong Ajloonde?' blijft hij herhalen. Ik slaag erin sneller dan hij mijn geduld te verliezen en antwoord teleurgesteld: 'Yes, yes a long island. The longer the island the better.'

Wanneer ik een uur later vertrek en hij ophoudt met stoelen stapelen om de kleine munten te tellen die ik heb achtergelaten, wenst hij me nog oprecht goodnight.

In weer een ander café hoop ik andermaal de ober met een spraakverwarring te enerveren. Er zijn twee maten bier in Parijs: de halve liter en de 25 centiliter, die vreemd genoeg un demi wordt genoemd. Bovendien is het populairste bier 1664, in de volksmond un seize. Het zijn getallen waarmee ik mijn voordeel hoop te doen. Wanneer de ober komt opnemen, vraag ik om un demi, maar maak met mijn handen het grote gebaar voor een halve liter. De ober herhaalt aarzelend mijn bestelling ‘Un … demi?’ en herhaalt ook mijn gebaar, maar dan kleiner.

‘Nee,’ zeg ik met mijn ene hand ter hoogte van de tafel en het andere boven mijn hoofd: ‘UN DE-MI!’
‘Aha,’ antwoordt hij, ‘un cinquante!
Ik vervloek Napoleon – dit lijkt me typisch een van zijn ideeën – en knik instemmend. 'Yes, yes, een vijftiger.’
'Seize?' vraagt de ober.
‘Nee,’ brul ik hem vastberaden toe, 'cinquante!'

Maar ook deze zoveelste ober van het zoveelste café dat ik bezoek, blijft de hele tijd vriendelijk en begripvol glimlachen. Zagen de Parijse obers misschien net hun uurloon verdubbeld? Krijgen ze heel fijne drugs van het ministerie van Toerisme of worden ze elke ochtend een voor een wakker gekieteld door Carla Bruni? Hoe dan ook is hun arbeidsvreugde omgekeerd evenredig aan mijn authentieke reiservaring.

Hoe langer ik in Parijs ben, hoe moeilijker het wordt om me van café naar café te slepen. Beleefde obers bezorgen me de ene teleurstelling na de andere, bijvoorbeeld in:

  • Les Deux Moulins. In het café van Amélie Poulain bedient de ober me in perfect Engels, aangevuld door Nederlands.

  • Au Rendez-Vous des Artistes. Met slechts een biertje mag ik er een hele WK-wedstrijd uitkijken, tot en met de strafschoppen. 

  • Le Florus. Wie zonder sigaretten zit, wordt er door de eigenaar ongevraagd een aangeboden. Ook als je niet rookt. 

  • Au Clairon des Chausseurs. De als schilders verklede obers maken er geen punt van dat je slechts drie drankjes bestelt, al zit je er met negen. 

  • Le Pierrot. Verkozen tot café met de slechtste service, maar er volgt geen protest als mijn Amerikaans alter ego de espresso terugstuurt, omdat hij 'een echte koffie' had besteld.

  • Café Chabron. Een oude kolenwinkel in Oberkampf waar de dienster afscheid neemt met: 'Kom anders zaterdag terug, dan zijn er veel toeristen.' 

  • En ten slotte Silencio. Een club die zo exclusief is dat zelfs de barmannen blij lijken dat ze binnen zijn geraakt.

Het is de laatste avond van twee weken Parijs wanneer ik op mijn bed in de Cité Universitaire naar het plafond lig te staren. De nationale identiteitscrisis die aan de basis ligt van de Franse onzekerheid heeft ook mij aangetast. Ik vraag me af of veertien dagen na elkaar op café gaan wel de beste invulling is geweest van mijn kostbare tijd. Hoewel ik een positieve jongeman ben, heeft het me vooral een resem argumenten opgeleverd in het voordeel van cultuurpessimisme. Terwijl ik mijn hemd uit mijn broek trek en mijn witte loopschoenen uitschop, vraag ik me af of mijn engagement niet potsierlijk was en of authenticiteit nog bestaat. Ik vraag me ook af of we Wallonië niet aan de Palestijnen kunnen geven, maar dat is naast de kwestie.

Ik besluit Parijs te mijden zolang de dictatuur van de toerist er heerst. Gelukkig zie ik in het wit van het plafond nieuwe mogelijkheden. Ik zie een andere stad waar je nog scheef wordt bekeken als je geen Frans spreekt. Een stad waar je altijd wordt behandeld als een onwetende buitenlander. Ik zie een stad waar onbeleefdheid nog iets betekent en waar horecapersoneel gelooft dat hun job slechts een route de passage is op weg naar iets groots. Ik roep gesofisticeerde reizigers dan ook op het authentieke Brussel te bezoeken, want nu de onbeleefde obers er weg zijn, is Parijs Parijs niet meer.

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Een ingekorte versie van dit verhaal verscheen eerder op de website van Vice.

Marianne Hommersom

Yannick Dekeukelaere (1987) is schrijver en televisiemaker bij Woestijnvis. Hij studeerde Taal- en letterkunde aan de Universiteit Antwerpen en was hoofdredacteur van studentenblad dwars. Kortverhalen van hem werden gepubliceerd in Vice, Hard gras en in Print is dead – Nieuwe schrijvers uit Vlaanderen. In 2014 nam hij deel aan de schrijfresidentie in Parijs.

Alles bekijken