Viva Vastelauved!

Datum 19 februari 2010

Mijn bontmantel en plastic tieten heb ik weer in de kast gestopt. Vastelauved 2010 zit er weer op. Het volksfeest haalt zijn kracht uit drift en symboliek, en is daarom zo angstaanjagend-aantrekkelijk. Maar de Aalstenaar was historisch gezien niet de eerste carnavalist.

Mijn bontmantel en plastic tieten heb ik weer in de kast gestopt. Vastelauved 2010 zit er weer op. Het volksfeest haalt zijn kracht uit drift en symboliek, en is daarom zo angstaanjagend-aantrekkelijk.

‘Oilsjt viert carnaval / alle daugen bal / en zè mor gerest / w' emmen gienen dest’ klinkt uit het miniradiootje van de buschauffeur die me oppikt naar het centrum, naar het ‘gat van de mert’. In de auto naast ons aan de verkeerslichten gonst een Aalsterse parodie van een bekend Nederlands hiphopnummer. Een Voil Jeanet met paarse pruik steekt zijn vuist omhoog, lacht vettig naar de buschauffeur. Wat verderop glijdt een andere man-in-vrouwenkleren met zijn kinderwagen, zijn ‘koesj’, over het bevroren zebrapad. Allen worden we naar de massa op de grote markt gezogen. Een draaikolk van lawaai, drank, gelach en gebrul. Stuk voor stuk voorwaarden om je één keer in het jaar aan dat keurige leventje van alledag te onttrekken. De driften bot te laten vieren. Want die buikgevoelens zitten al vaak genoeg ingegespt. Carnaval is een beregelde wanorde, die op zondagmiddag begint met de spectaculaire stoet en dinsdagavond eindigt met de popverbranding. Daartussen moet het gebeuren. Voesjdoen (voortdoen) tot woensdagavond, Aswoensdag, is totaal not done. ‘Beestachtigheid toestaan onder voorwaarden: dat is eeuwenlang de succesformule van het katholicisme geweest, van aflaat tot carnaval’, lees ik op de blog van Marc Reugebrink. ‘Protestanten hebben daar natuurlijk niks mee op. Rechtlijnigheid troef.’ De zotheid moest volgens de katholieke kerk eenmaal per jaar kunnen uitrazen, de chaos eenmaal toegelaten, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terugkeren. God en priesters zijn vandaag geen stok meer achter de deur. En toch blijft de ventielfunctie van vastenavond overeind. Drie dagen doen wat van nine-to-five of daarna niet kan of mag. En je kunt pas volledig losgehen als de gebruikelijke orde is omgekeerd: als mannen vrouwen worden, vrouwen mannen (of iets anders); als de narren heersen over de gezagsdragers, die op de carnavalswagens en in de vele carnavalsuitrustingen creatief te ‘kakken’ worden gezet; als de kitscherige variaties op schlagernummers doen vergeten dat er nog iets als (hogere) cultuur bestaat. En natuurlijk de verkleedkleren, die ontdoen je van je status en reputatie. Ze brengen je tot je essentie: een bronstig en gulzig dier. Businesskaartjes hebben hier geen waarde. Als je door het bacchanaal heen kijkt, zie je dat ook de eenentwintigste-eeuwse Oilsjteneer de oeroude symbolen in ere houdt. Symbolen die verwijzen naar het vruchtbaarheidsfeest dat carnaval altijd is geweest. De riten die het keerpunt wilden zijn tussen winter en lente. De Aalsterse Gilles (jaja, die hebben we ook) stampen met hun klompen met belletjes de geesten van de winter weg. De Voil Jeanet heeft een paraplu om de hemel uit te dagen vruchtbare regen te brengen. Zijn rondingen, hoerige kledij, kinderwagen en fopspenen zijn één en al seksualiteit en vruchtbaarheid. Omdat dit feest zo op driften drijft, zo appeleert aan een menselijke basisbehoefte, geloof ik best dat carnaval teruggaat op lentefeesten uit oudere culturen. De gelijkenissen zijn bijna te mooi om waar te zijn. Op de Oud-Griekse Anthesteriën voerden gemaskerde mensen, half februari, Dionysos rond op een wagenschip, vanwaarop vijgen naar de menigte werden gegooid. Op de Romeinse Lupercalia sloegen in dierenhuiden getooide mannen met huidreepjes de vrouwen om ze symbolisch vruchtbaar te maken. Dat ging gepaard met veel uitbundigheid en drank. Op de Saturnalia, een Romeinse feest eind december, werd een Saturnaliënkoning gekozen uit de ter dood veroordeelden. Hij werd op de laatste feestdag onthoofd. Gelukkig voor de Prins Carnaval gaat vandaag een pop de brandstapel op. Maar ook het Germaanse Julfest heeft treffende gelijkenissen: het beeld van de god Frey werd op een schip op wielen begeleid door een vrolijke stoet personen in dierenvermomming, en mannen gehuld in vrouwenkleren. De Aalstenaar was dus duidelijk niet de eerste carnavalist. Ik moet eerlijk zijn: ik ben slechts een gelegenheidsjeanet. Een ééndagscarnavalist, want ik ben in Aalst noch geboren noch getogen. Maar in de vrieskou, met gescheurde netkousen en uitgelopen mascara, wachtend op de laatste bus huiswaarts, besef ik: dit is het beste geneesmiddel voor de ziel. Geen Bongobon kan hier tegenop.