Brouwers De Oude

Datum 25 juni 2009

Jeroen Brouwers' romans blijven alsmaar toegankelijker worden. Ook ik verkies, net als de meeste mensen, het lenige van Geheime kamers of het transparante van Datumloze dagen boven het soms wat uitlodderende en af en toe puddingachtige van pakweg De zondvloed. Brouwers als vechtersbaas daarentegen schijnt in tegengestelde richting te evolueren; zijn meest recente pamflet is alleszins van een twijfelachtige compositie, een retorische vergaarbak waarbinnen de scherpschutter het af en toe dreigt af te leggen tegen de literaire goochelaar.

Jeroen Brouwers' romans blijven alsmaar toegankelijker worden. Ook ik verkies, net als de meeste mensen, het lenige van Geheime kamers of het transparante van Datumloze dagen boven het soms wat uitlodderende en af en toe puddingachtige van pakweg De zondvloed. Brouwers als vechtersbaas daarentegen schijnt in tegengestelde richting te evolueren; zijn meest recente pamflet is alleszins van een twijfelachtige compositie, een retorische vergaarbak waarbinnen de scherpschutter het af en toe dreigt af te leggen tegen de literaire goochelaar. Voor de kunst een goede zaak, ware het niet dat Brouwers' tegenstanders - de Taalunie, Minister Plasterk en de Prijs der Nederlandse Letteren - wel degelijk een (zo mogelijk dus) nog trefzekerder klap voor hun smoel hadden verdiend. Misschien had Brouwers zijn tekst daarom in een meer Spartaanse stijl moeten opstellen. Zoals tot diep in de jaren zestig geen westerling kon voorspellen hoe drastisch de katholieke kerk dra zou gaan leeglopen, net zo onverwacht zal, binnenkort al, de moderne cultuurdrager inzien dat de literaire prijs opeens totaal niet meer bestaat - verdampt, ontmaskerd als een onzinnig, tot leugen vergroeid restant uit laatmiddeleeuwse rederijkersgilden. Het wezen zelf van zo'n prijs deugt niet; de krampachtige mythe erachter, als zou kunst afmeetbaar zijn, en als zou daaraan dan, God betere het, een jury te pas komen. Criticasters die zich niet exhaustief daarop richten - op de zuivere onbestaanbaarheid van kunstprijzen op zich - zijn meestal in hetzelfde bedje ziek als de juryleden die ze menen aan te vallen. Guy Mortier heeft spijtig genoeg gelijk als hij zegt: de meeste geschillen komen erop neer dat men zélf jury wil zijn. Prototypisch was de voorbije week in De Morgen de onstuimige kritiek van Dirk Verhofstadt op de recente editie van De Gouden Uil. "Compleet rampzalig", schrijft hij woedend, "en wel om drie redenen." Ten eerste noemt hij het barbaars dat Erwin Mortiers Godenslaap niet op de longlist stond. Ikzelf ben bij de lectuur van dit wel zeer fraai geschreven boek in slaap gevallen, waarschijnlijk heb ik de slaapziekte, maar toch mag Verhofstadt mij daarom nog geen barbaar noemen; het verzamelde werk van Proust heb ik immers verslonden. Ten tweede acht de criticus het schabouwelijk dat de uitreiking van deze prijs, in het Antwerpse stadhuis, op verzoek van de televisie vijf minuutjes moest worden uitgesteld (dus geen vijf dagen of zelfs geen vijf uur - vijf minuutjes) "Een juryvoorzitter mét lef had dit niet gepikt en de VRT lik op stuk gegeven," raaskalt die Verhofstadt. En daar hield ik op met lezen. Als je een tachtigtal - neem ik aan - hoogst belangwekkende aanwezigen geen eenvoudige vijf minuutjes geduld mag vragen ten bate van tweehonderdduizend medekijkers, dan ben je een lul. En dan staat je agressieve taal niet in verhouding met wat je aanklaagt. Dit altijd maar inzetten van de eigen goede smaak als onaantastbare joker is logischerwijze onvermijdelijk in kritiek op prijzen, maar de schuimbekkende toon ervan is tendentieus. Het schelden is zoniet ingezet dan wel alleszins beklonken met Brouwers' pamflet tegen de Prijs der Nederlandse Letteren: Sisyphus' bakens, op de dag van publicatie in Antwerpen alvast in iedere boekhandel meteen uitverkocht. De ondertitel van het boekje luidt preventief 'Een vloekschrift' - terecht, doch betreurenswaardig genoeg: als het aan de feiten zelf had gelegen, had er wel degelijk een schotschrift in gezeten. En anders dan De Gouden Uil - om een schotschrift schreeuwt die Prijs wel degelijk. Brouwers had beschikking over een gedroomd munitiereservoir van namen, cijfers en citaten. Spijtig genoeg laat hij die feiten zelden voor zich spreken: al te vaak worden ze voor de voeten gelopen door retorische hoogstandjes - die zijn grappig en formidabel, maar de gegevens zelf verliezen hierdoor soms aan rechtstreekse zeggingskracht. Bovendien spreken die feiten niet elk om beurt, volgens één opbouwend manoeuvre - zuiver gevoelsmatig worden allerlei wantoestanden te pas en te onpas door elkaar gejongleerd en vallen ze ook in herhaling, waardoor het vloeken effectief de bovenhand krijgt op het schieten. Op de duur, na veel spuwen, presenteert Brouwers zich dan ook expliciet als een misantroop, en daarmee graaft hij zich dieper in dan strategisch nodig was. Hij geeft zijn vijanden daarmee een mogelijkheid tot schouderophalen. Ook nog eens spijtig is dat Brouwers zijn aanval op de Prijs der Nederlandse Letteren inzet met een uitgebreide tirade tegen het koningshuis. Zijn grondidee in deze is dezelfde als die van Jean-Marie Dedecker (onze Geert Wilders), alleen heeft hij er meer woorden voor nodig. Minder misleidend zou deze op zich al weinig opzienbarende antiroyalistische uitstap zijn geweest in een appendix of als een intermezzo; nu we zoveel doldrieste majesteitsschennis gepresenteerd krijgen als een nadrukkelijk a-priori, lijkt het wel alsof je eerst moet inzien waarom onze koningen niet zouden deugen, om daarna pas te kunnen begrijpen wat er aan die Prijs helemaal mankeert. Terwijl het maar één telefoontje van Benno Barnard vergt om toch te voet naar Laken op bedevaart te willen. Zodoende vertroebelt deze introductie Brouwers' terzake doende visie. Wat de afzichtelijke voorgeschiedenis van de Prijs der Nederlandse Letteren betreft, wordt ondermeer de wraakroepende oneer waarop Gerard Reve getrakteerd werd in 2001 door Brouwers uiteraard wel in stelling gebracht, maar eigenlijk gebeurt dit op stuntelige wijze, namelijk al te zeer terloops - wat Reve bijna opnieuw oneer aandoet. Een minder emotioneel meanderend opstel zou meer inhoud hebben geput uit dat debacle, namelijk door het een meer solide, meer ingebedde positie te hebben toegekend. Het meer ingetogene daarvan zou, door het contrast, aan het adres van zoveel onwelriekends een extra kaakslag zijn geweest. Het uitgebreide personenregister achteraan in het boek benadrukt het chimerische van deze publicatie. Voor een statiger opgebouwd werk was zo'n opzoektabel handig geweest; zoals het er nu uitziet, dient het hooguit om vlug te kunnen uitpluizen: op wie vloekt hij het meest? Terwijl het de zeldzaam vredige passages zijn in dit boek, die het stevigst spijkers met koppen slaan, zoals op bladzijde 54: "Zo werd mij ook de Cultuurprijs van het idyllische Vlaamse dorp mijner inwoning toegekend, die ik vereerd heb aanvaard: geen eurocent, geen diploma, - er was een aardig buurtfeest, er was voldoende bier." Uiteraard zijn deze kanttekeningen slechts een obligaat terzijde van een luizenjong in goddelijke leeuwenmanen.