Superflemish! De nevel zien schemeren door een Vinex-sluier

Datum 23 april 2013

Christiaan Weijts schreef voor het architectuurdebat ‘Superflemish', dat op 9 april in samenwerking met het Vlaams Architectuurinstituut plaatsvond in deSingel een stuk over architecteur in Nederland en Vlaanderen. 'Vergeleken met hun noorderburen lijken Vlaamse architecten over een speelsheid te beschikken die juist getuigt van een gedegener opleidings- en kennisniveau'.

Christiaan Weijts schreef voor het architectuurdebat ‘Superflemish', dat op 9 april in samenwerking met het Vlaams Architectuurinstituut plaatsvond in deSingel een stuk over architecteur in Nederland en Vlaanderen. 'Vergeleken met hun noorderburen lijken Vlaamse architecten over een speelsheid te beschikken die juist getuigt van een gedegener opleidings- en kennisniveau'.

Sinds een tijdje volg ik een Twitteraccount met de naam ‘Ugly Belgian Houses'. Daarop verschijnen bijna dagelijks foto's van huizen in België. De verzamelaar achter dit account is een man uit Kortrijk, Hannes Coudenys en hij motiveert zijn lelijkehuizenbombardement bovenaan zijn pagina: ‘Because most Belgium houses suck. Even mine. Seriously. My English sucks too. But I kinda like that. Fuckers.'

                        

Kortom, deze man is boos, op ons, op de wereld, op de huizen, op zijn eigen huis en vooral op de huizen in België. Zijn virtuele schandpaal geeft een vooroordeel weer dat inderdaad bestaat over de architectuur in België, zeker als we die contrasteren met die van Nederland. Waar Nederland het land is van strakke planners, huizenblokken en complete wijken die rechtstreeks uit een fabriek komen gerold, is België, zeker Vlaanderen, op z'n zachtst gezegd iets grilliger. Het is de nevelstad tegenover de Vinex-wijk.

Maar sinds een jaar of tien is er in die tegenstelling iets aan het veranderen. De Vlaamse architectuur is in opkomst. In de tiende editie van het Jaarboek dat vanavond centraal staat, lezen we daar diverse verklaringen voor. Volgens mij kun je de ontwikkelingen ook eenvoudigweg samenvatten in éen formule: Vlaanderen wordt iets Nederlandser, en Nederland juist iets Vlaamser. En dat is - ik zeg dat maar meteen en zal het dadelijk illustreren - een buitengewoon gunstige ontwikkeling.

De Architectuur Jaarboeken uit Vlaanderen en uit Nederland (dat later deze maand zal verschijnen) onderstrepen die kruisbestuiving al op een heel basaal niveau. Het Vlaamse Jaarboek is namelijk in Amsterdam gedrukt, en het Nederlandse in Brugge! Dat is toeval, maar het toeval weet altijd meer dan wij denken. In dit geval wil dat toeval, denk ik, dat Vlaanderen en Nederland nog meer van elkaar gaan leren, dan ze al doen.

Sinds 1998 bestaat het ambt van de Vlaamse Bouwmeester, iemand met oog voor de grote lijnen en de lange termijn. Die Bouwmeester is pas veertien jaar. Dat is niet oud, vooral heel jong, zeker als je het vergelijkt met de Nederlandse Rijksbouwmeester, die al zo'n honderd en zeven jaar actief is.

Nederland is zoals bekend een land dat een traditie heeft in ruimtelijke ordening. In mijn roman Euforie laat ik de hoofdpersoon, een architect, hierover denken: ‘Ooit keerden we stormvloeden, maakten we zoute zeeën zoet en toverden we land uit zee. Een omgekeerd Atlantis, dat was Nederland, denkt hij. Wereldfaam kregen we met onze vaardigheden in het indammen en rangschikken van ons ieniemieniegebiedje, dat toch al beroemd was, met dank aan de landschapsschilders.'

Maar er is iets vreemds aan de hand met dat Hollandse indammen en rangschikken. Het toeval wil namelijk dat juist nu er in Vlaanderen meer oog is voor planning en structuurvisies, de beleidsmakers in Nederland er weer vanaf willen.

Sinds twee jaar is er in Nederland zelfs geen ministerie van Ruimtelijke Ordening meer. Het hele woord ‘ruimte' is uit het Haagse vocabulaire geschrapt. Het nieuwe ministerie heet: ‘Infrastructuur en Milieu'. En inderdaad, dit blijkt vooral aandacht te hebben voor het asfalt tússen de bebouwingen.

Uit de ruimtelijke ordening begint de Nederlandse overheid zich grotendeels terug te trekken, om die over te laten aan gemeenten, provincies en vooral aan particuliere marktpartijen. Of in de woorden van Melanie Schultz van Haegen-Maas Geesteranus: ‘Het Rijk gaat zich vooral richten op de zwaartepunten van de Nederlandse economie. Dan gaat het bijvoorbeeld om Schiphol, de Amsterdamse Zuid-as en Stadshavens Rotterdam.'

Dit ruimtebeleid is helemaal in lijn met de tendens om te stoppen met grote, van bovenaf geplande projecten. Decentraal, flexibel en kleinschalig moet alles zijn. Bovenal moet ‘de eindgebruiker' zelf kunnen beslissen. ‘De partijen in het veld hebben ruimte en vrijheid nodig om samen zaken van de grond te brengen in hun regio', aldus de minister.

Ook neemt de invloed van welstandscommissies af. Welstandscommissies zijn - ik leg dat even uit voor de Vlamingen, die zulke instituten misschien niet kennen, of nóg niet - groepen mensen die vertellen hoeveel centimeter een dakkapel mag uitsteken, welke kleur je je huis mag schilderen en welk type tuinkabouter wel en niet in je tuin mag staan. Ze bepalen nog net niet welke kleur ondergoed je binnenshuis mag dragen, maar oefenen daar wel informeel druk op uit, heb ik me laten vertellen. Het is ironisch. Sinds er in Vlaanderen een Vlaamse Bouwmeester is, komen er in Nederland steeds meer welstandsvrije gebieden en zones met wat ze zelf een ‘licht welstandsregime' noemen. Sommige gemeenten zijn al helemaal ‘welstandsvrij'. In Vlaanderen willen ze juist af van hun welstandsvrije status. In Antwerpen waren ze rond de millenniumwisseling dolblij dat ze als eerste Vlaamse stad een stadsbouwmeester kregen plus een ‘schoonheidscommissie'.

Een paar dagen voor Pasen lagen er zo'n dertig mensen voor de ingang van het stadhuis van mijn woonplaats, Den Haag. Ze stonden in de rij voor vrije kavels die verkocht werden. Tweehonderd waren er daarvan in de aanbieding, en mensen konden - zoals in Vlaanderen al lang de dagelijkse praktijk is - erop bouwen wat ze maar willen.

De verkoop ging via het eveneens Nederlandse principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt' en daarom lagen ze in tentjes voor het stadhuis. Jammer genoeg was dit precies in de tijd dat de winter weer terugkeerde, maar de wethouder was zo barmhartig om ze in het atrium van het stadhuis te ontvangen en ze zelfs een ontbijtje te geven.

Nederlanders snakken naar de vrijheid van Vlaanderen. Vlamingen snakken naar de regels van Nederland. Betekent dit dat we over een paar jaar een Twitteraccount kunnen volgen met naam @UglyDutchHouses? Dat hoeft niet zo te zijn.

Kijk bijvoorbeeld naar de wijk Roombeek in Enschede, een wijk die door een vuurwerkramp helemaal verwoest werd en opnieuw moest worden opgebouwd. De bewoners konden zelf meedenken over de nieuwe woningen - op z'n Vlaams, zou je dus kunnen zeggen - maar wel onder begeleiding van een architect die een masterplan maakte. Pi de Bruijn.

Het is vrijheid binnen begrenzingen. Vlaamse vrijheid binnen Hollandse regels. Dat blijkt ongeveer net zo uit te pakken als wat nog altijd een van de grootste architectonische juwelen in Nederland is, de Amsterdamse grachtengordel. Iedereen bouwt z'n eigen grachtenpand, maar er is een eenheid in stijl en juist al die verschillende hoogten en vormen, maken het geheel levend. Je laat iets van chaos toe in de geometrische ordening van de grachtengordel. Misschien hebben we dat ook wel aan de Vlamingen te danken. Laten we niet vergeten dat Amsterdam pas opbloeide na de val van Antwerpen (1585) en dat veel van die grachtenpanden door voormalig Antwerpse opdrachtgevers zijn gebouwd.

Sinds Roombeek zijn we minder bang om het toeval in ontwerpen toe te laten. Het toeval weet altijd meer dan wij denken, zoals ik al aangaf. Het is een milde chaos binnen de min of meer vaste structuur van het stadsplan. Je blijkt het toeval te kunnen intomen zonder de schoonheid ervan af te zwakken. Dat is wat de dichter Novalis bedoelde, toen hij zei: ‘In een kunstwerk moet chaos door de sluier van orde heen schemeren.'

Als je de projecten in het Vlaamse jaarboek bekijkt, valt vooral hun speelsheid op. Er is meer durf. De Nederlandse architect is als een strenggeschoolde klassieke pianist die ineens jazzimprovisaties moet uitvoeren, terwijl zijn Vlaamse collega uit de rokerige jazzcafés is weggeplukt om ineens strengere stukken te spelen met strakkere regels. Over de Vlaamse chaos valt de sluier van een Hollandse orde. De Vlaming speelt, maar het is een romantisch spel, volgens opnieuw Novalis, die beweerde: ‘Spelen is experimenteren met het toeval.'

Het toeval wil dat ik mijn ‘architectonisch-literaire' roman Euforie schreef in een kamertje op honderd meter afstand van de man die van 2008 tot en met 2012 het Jaarboek Architecuur in Nederland samenstelde. Ik was writer-in-residence in het NIAS in Wassenaar (een instituut waar wetenschappers zich konden terugtrekken), en de samensteller woonde in zijn zelfontworpen huis ernaast.

De eigenaar van dat huis wist niet dat ik aan een boek over een architect werkte, maar stuurde me wel een mailtje, omdat de vorige writer-in-residence een verhaal had geschreven over dat huis. Tommy Wieringa was dat, zijn verhaal heet '28 deuren'. Met deze architect, Kees van der Hoeven, oud-voorzitter van de BNA, bladerde ik onlangs het Vlaamse Jaarboek door en een van zijn observaties was dat de Vlaamse architecten een gedegener opleiding hadden.

Vreemd, ik dacht nu juist dat de Nederlandse architect de klassieke pianist was en dat de Vlaming uit een rokerige jazzcafés was weggeplukt. Maar nu vertelde iemand die het kan weten dat de Vlamingen juist de classici bleken. Ze hadden meer kennis van de klassieke bouwkunst, van de historie, van materialen, van constructies. Het was gedegener en doorwrochter. Hoe verhoudt zich dat nu met dat vrije Vlaanderen, met die vrolijke anarchie van boerderettes, fermettes? Misschien helpt het als ik er wat concrete voorbeelden bij neem uit het Jaarboek, waar ik na deze lange inleiding dan bij uitkom.

Neem zoiets als het Arteconomy House, van 51N4E. Een fascinerend spel met binnen- en buitenwereld, met openheid en geslotenheid, met interieur en exterieur. Zoiets kun je misschien alleen bedenken in een landschap en in een cultuur die van zichzelf al vrij zijn. Om succesvol met de klassieke regels te kunnen spelen, moet je ze juist beheersen. Zoals een clown ook een betere acrobaat is en zoals een goede pianist met de bestaande regels kan breken juist omdat hij ze zo goed beheerst. Je moet flink wat fermettes en boerderettes van binnen en van buiten gekend hebben om zoiets te bedenken.

Zoals je ook flink wat bruggen door en door moet kennen om dit te kunnen ontwerpen. Door de platte brug te vervangen door dit exemplaar, steek je ook daadwerkelijk een rivier over. Dit getuigt behalve van materiaal- en constructiekennis ook van klassieke kennis. Vergelijk dat met bruggen in Delft of Leeuwarden en je ziet dat de Hollandse bruggenbouwer veel meer bezig is met het vinden van een nieuwe, ietwat buitenissige vorm dan met de ervaring van de passanten of de proporties en atmosfeer van de stad.

Vergeleken met hun noorderburen lijken Vlaamse architecten over een speelsheid te beschikken die juist getuigt van een gedegener opleidings- en kennisniveau. Juist door hun inzicht in de klassieke bouwkunst en hun grondige materiaal- en constructiekennis zijn de Vlamingen in staat met die regels te spelen, zonder ermee te breken. Ze schenden zonder te schaden. In Nederland wil dat nog wel eens omgekeerd zijn, daar krijgen de wildste architectendromen vorm onder het mom van speelsheid en vernieuwing, maar ze missen het contact met de omgeving en met de geschiedenis van hun vak en baren losgezongen gedrochten.

Misschien past in dat gedegener opleidingsniveau ook de ambitie van dit boek, om de architectonische tendensen te belichten in tien essays. Je moet daadwerkelijk diep de teksten induiken om het boek te doorgronden. Het is meer een lees- dan een bladerboek en vraagt daarmee op z'n minst een meer dan gemiddeld geïnteresseerde leek.

Wat mij zelf vooral aan de recente Vlaamse architectuur opvalt, is hoe men trouw is aan de historische context en daarmee op een meer speelse manier aan de slag gaan. Daar zou de hoofdpersoon uit mijn roman bijzonder tevreden mee zijn. Sterker nog, hij blijkt zelf ‘iets' in Gent gebouwd te hebben, lees ik, al wordt niet duidelijk wat voor project dat dan geweest is, maar het had best dít geweest kunnen zijn.

Stadshal Gent

Uit Euforie

‘Altijd al was je gevoelig geweest voor wat je later de biografie van plaatsen ging noemen. Het kostte je geen moeite om bij de Beestenmarkt het vee af en aan te zien lopen, het te ruiken, om de schapenscheerders in de weer te zien bij de wollendekenfabriek, om schepen hun goederen te zien lossen op het kruispunt van de Oude en de Nieuwe Rijn, op de kade, en het gemeten en gewogen te zien worden in de Waag.

Zolang je opging in de cocon van het heden was er niets aan de hand, maar de ruimte en het verleden konden zich ineens opdringen, in hun kolossale, verpletterende onmetelijkheid, en de futiliteit onthullen van alles wat je kende.

Pas na je studie zou je begrijpen dat die buien een voorbereiding waren op jouw werk als architect, waarbij je eveneens de mensen en hun biotoop moest kunnen waarnemen in een bredere tijdsschaal dan de lichtflits van het heden. Je bouwt tenslotte voor de toekomst en vanuit het verleden. Het heden vertroebelt het zicht en is alleen een oppervlakkige realiteitsschil of zelfs, in de publicitaire variant van ‘actualiteit', een flinterdun vernislaagje. Later zal het je met stomheid slaan dat veel van je collega's geen enkele aandacht hebben voor de historische dimensie van een locatie, dat ze het zintuig missen om door de oppervlakte heen te zakken.

Hoe zou je ooit iets in Antwerpen of (zoals je in een volgende eeuw zal doen) Gent kunnen ontwerpen zonder oog te hebben voor het gegeven dat in elke Vlaamse stad passanten rondlopen die iets blijven houden van de figuren van Brueghel. Hoezeer een stad ook is meegegroeid in de moderne tijd, iets van de oorsprong blijft rondwaren.

In Gent zul je, tussen de mooie meisjes die zelfbewust op hun leren laarsjes langs de modezaken stappen, altijd wel ergens zo'n chtonische gestalte voorbij zien slenteren in zichzelf gekeerd, verweerde kop, alsof hij al even oud is als de panden met hun scheve trapgevels, en eenzelfde soort onverschilligheid over het straatrumoer bezit. Elke stad heeft een atmosfeer, een historie, een karakter, vooruit, een ziel. Zonder die te kennen en te doorvoelen is elke bouwkundige ingreep een misdaad. Een architect moet zich als het ware kunnen veranderen in zo'n chtonische oerbewoner, die oud is als de stad zelf, blind lijkt voor het heden, maar in feite alles juist scherper ziet omdat hij het duizenden keren voorbij heeft zien trekken, al die levens, al die intriges. Al die variaties: in grove lijnen kent hij hun afloop al.'

Stadshal vergeleken met Zaanse huisjes

Dat is een heel ander soort omgang met de historie. Het stapelen van Zaanse huisjes is vooral en in eerste instantie een speelse omgang met de vorm, maar totaal niet met de historische context, met het karakter van Zaandam. Het gestapelde gebouw is eerder een komische parodie op de Zaanse geschiedenis, het is satire, persiflage, het is Vinex, het oogt als van plastic, en als ik Zaandammer zou zijn, zou ik er niet blij mee zijn.

De Gentse stadshal daarentegen neemt een vertrouwd historisch concept, de schuur, maar zet dat in, om een nieuwe sociale ruimte te creëren en een nieuwe manier van je door de stad bewegen. In materiaal en vorm is dat gedegener dan de Zaanse huisjes. Het speelt met het idee van een rieten dak, waar licht door de kieren sijpelt en sublimeert dit tot een schitterende binnen-buitenruimte.

Dat is een speelsheid die misschien alleen vorm heeft kunnen krijgen in een land waar architecturale anarchie heeft geheerst en waar iemand vanuit die vrijheid aan de slag is gegaan met gedegen materiaalkennis en historische kennis.

Ook met de regels van Europees aanbesteden blijken de Vlamingen speelser te werk te gaan. In Nederland is het voor beginnende bureaus vrijwel onmogelijk om iets voor elkaar te krijgen, want als je bijvoorbeeld een school wilt ontwerpen, moet je er al vijf hebben gemaakt. Je kunt nooit je eerste school ontwerpen.

Heel Nederlands is dat, net als het beleid rond wietplanten. Je mag cannabis niet verbouwen, tenzij je minder dan vijf planten hebt, voor eigen gebruik. Nederlanders reguleren ook de marges van de regelgeving en dat kan het voor ondernemers, ontwerpers en zeker ook voor architecten nogal verstikkend maken. Een verregaande Vlaams-Nederlandse uitwisseling kan dat neutraliseren. Die kan de Nederlandse architectuur wat speelser en vrijer maken en tegelijkertijd het wilde Vlaamse denken wat structureren.

Het toeval wil dat die Vlaams-Nederlandse uitwisseling al gaande is. Het toeval wil dat de twee projecten die mij in dit boek persoonlijk het meest aanspreken nu exact de Vlaams-Nederlandse zijn.

Het zijn de overkapping van de binnenplaats van het Scheepvaartsmuseum, een project in Amsterdam, uitgevoerd door een Brussels architectenbureau en het Museum aan de Stroom (MAS) in Antwerpen, ontworpen door een Rotterdams bureau. Dat rijmt perfect met het toeval, dat wil dat het Nederlandse jaarboek gedrukt is in Vlaanderen, en het Vlaamse jaarboek gedrukt is in Nederland.

Om het in één formule samen te vatten: Nevelstad wordt Vinexer, en de Vinex-wijk neveliger.Ik wil de nevel zien schemeren door een Vinex-sluier.