Het werk van Thomas Hobbes (1588-1679), culminerend in zijn Leviathan uit 1651, heb ik steeds en in de eerste plaats gelezen als een antwoord op heel concrete politieke en maatschappelijke gebeurtenissen in de tijd waarin hij leefde. Daarmee treden voor mij vooral de staatkundige en constitutionele aspecten van zijn denken op de voorgrond. In dat licht moet ook deze interventie worden begrepen. Aan het einde van de Leviathan zegt Hobbes zelf dat zijn ‘verhandeling haar aanleiding vond in de verwarring van de tegenwoordige tijd.’ (Terugblik en conclusie, p. 260). De verwarring waar Hobbes naar verwees, had in de eerste plaats betrekking op het feit dat hij in zijn dagen – dat is dus het Europa van de zestiende en zeventiende eeuw – persoonlijk getuige was van een heel aantal politieke conflicten en uiterst destructieve burgeroorlogen. De tijd waarin hij leefde was een van de meest turbulente uit de Engelse en Europese geschiedenis; het was voor hem het empirische bewijs van waartoe een gebrek aan overheidsgezag zou kunnen leiden. In de tweede plaats tekent zich in Hobbes’ politieke en staatkundige denken tevens een antwoord af op de uitdagingen van de opkomende Moderniteit en de onzekerheden die dat met zich mee bracht. Hobbes’ tijd werd gekenmerkt door wetenschappelijke revoluties (zoals de fysica van Newton en Galileï) en door de ontdekkingsreizen die sinds de vijftiende en zestiende eeuw plaats vonden; door de confrontatie met andere culturen, het ontstaan van grootschalige handel, de uitvinding van de boekdrukkunst en de opkomst van het protestantisme (met de godsdienstoorlogen tot gevolg), met het wegvallen van de zekerheid van de feodale gezagsstructuur, enz.
'De staat wordt gezien als een artificiële creatie, opgezet om het hoogste kwaad, de anarchie, te vermijden'
Als gevolg hiervan nam men langzaam afscheid van de christelijk-aristotelische metafysica van de middeleeuwen. Men speculeerde niet langer over de verborgen zin achter de verschijnselen die zich in de natuur voordeden, maar probeerde steeds vaker de causale relaties tussen die verschijnselen vast te stellen door theorievorming op basis van experimenteel en kwantitatief onderzoek, onafhankelijk van religieuze en morele dogma’s. Alles werd in twijfel getrokken en onderzocht vanuit het gezonde wantrouwen dat de zintuigen en het verstand van het individu bedrogen kunnen worden. Een dergelijke benadering van de natuurlijke en maatschappelijke werkelijkheid hield in dat het menselijk individu als kennissubject tegenover de wereld kwam te staan. De mens ontdekte zichzelf als autonoom wezen dat, geëmancipeerd uit bijgelovige angsten, zijn eigen weg diende uit te stippelen op grond van realistische kennis van zijn natuurlijke en sociale omgeving.
Doordat de mens zichzelf anders begreep, veranderde ook de rol van de politiek en het recht. In het werk van Hobbes wordt de staat gezien als een artificiële creatie, onder meer (hoewel niet alleen) opgezet om het hoogste kwaad, de anarchie, te vermijden. Politiek en recht verwierven in deze context een eigen eerder technisch karakter, en werden niet meer in de eerste plaats vanuit een morele overweging benaderd, maar veeleer als een probleem van de ordening van de samenleving (vrede, oorlog en veiligheid) en als entiteiten die vertrokken vanuit het individu. Hobbes voelt als geen ander aan dat de vermelde ontwikkelingen tot samenlevingsproblemen kunnen leiden. Als het individu centraal komt te staan, brengt hem dat onder meer tot het inzicht dat dé uitdaging van het samenleven nu juist de gelijkheid tussen de mensen – met als gevolg competitie tussen burgers onderling – is. Het zijn de uitdagingen die de gelijkheid doet rijzen die de soeverein moet faciliteren, en door middel waarvan hij vrede en stabiliteit moet garanderen. De befaamde frase in hoofdstuk 13 waarin Hobbes het menselijk bestaan in de natuurtoestand schetst als “eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort”, getuigt daarvan.