V.
Er is nog een andere pijn in de ziel, die met die van het verdriet vereenzelvigd zou kunnen worden, maar die anders is, wezenlijk anders. De pijn van het verdriet is die van het niet-zijn na het zijn en voor het zijn: we zijn niet meer, omdat de zijnsvorm waarmee we leefden, vruchtbaar leefden, aan stukken gegaan is, het anker raakte los, de golven sloegen hem kapot. Maar we zullen weer zijn, omdat het verdriet ons leidt naar een uitzicht op een gebied waar we een nieuwe vorm kunnen vinden. De pijn gaat over in hoop, verwachting en bereidheid.
Maar nee, de pijn om het verlorene verdwijnt nooit volledig, ik geloof dat niet en denk eerder dat de tijd een slechte heelmeester is, een kwakzalver zelfs die met noodverbanden en afleiding en overdoses tegengif werkt. Dat merken degenen soms die de uiterste rand van het leven naderen en bij wie zich dan het gemis weer in het gelaat kerft, ook het gemis dat vele jaren eerder acuut was. Maar pijn heeft wel het vermogen om zich lang schuil te houden, dan niet meer mee te spelen in het leven, of hooguit als een twijfel en voorzichtigheid in zekere situaties, of als moment van melancholie bij een onverwacht afgedwongen terugblik. Misschien dat na de pijn van het verdriet de bewegingen van het lichaam iets minder uitbundig, eventueel iets soepeler, beheerster zijn. Ook het lichaam kan minieme sporen van de geleden pijn vertonen. Maar de pijn zelf wijkt, en dat moet ook: een nieuwe zijnsvorm en de nieuwe liefde die het anker daarvan is verdragen het niet goed om met pijn omhelsd te worden.
Maar een andere pijn van de ziel is koppiger. Hij zit dieper, is fundamenteler en gaat in zekere zin aan de zijnsvorm vooraf, en heeft de vanzelfsprekende kracht het aanvaarden van een zijnsvorm onmogelijk te maken, definitief onmogelijk of voor lange tijd. Want ook hier is herstel mogelijk. Maar zoals veel herstel in het leven, zoals het overwinnen van bijna alle schade: niet zonder sporen, niet zonder dat het systeem zich op een of andere manier de schade en de pijn herinnert. Deze pijn ervaren we op het moment dat er een aantasting plaatsvindt meestal nog niet als pijn. Eerder begrijpen we het niet wat ons overkomt, wat ons verwart en wat onaangenaam is, erg onaangenaam. Het gaat om die brute inbreuk die we «trauma» noemen en die niet een zijnsvorm attaqueert, maar iets dat ik aarzelend en niet helemaal precies als «het middelpunt van ons bestaan» opvat, de plaats waar we moeten worden wie we kunnen zijn, de plaats waarop we op onszelf, op ons denken, voelen, willen, doen, op ons pogen en ons slagen toezien. En op ons lichaam toezien. En het leven overzien. Waar we ons ook onszelf voelen. Waar we in ons leven wonen.
Bij een trauma wordt daar iets teweeg gebracht waarvan we achteraf beseffen dat het die plaats kapot gemaakt heeft, niet langer meer geschikt om daar met een zeker comfort te wonen, bijvoorbeeld omdat we de wanden ervan zijn gaan vervormen om de inbreuk te verdragen, of omdat we die plaats zijn gaan afsluiten met glazen wanden van schuld, schaamte, onbegrip, die in de loop van de tijd aanslaan en naar buiten alleen mat uitzicht toestaan.
Tenzij we er hier of daar een bres in slaan. Maar dan moeten we op onze tenen gaan staan of op onze knieën kruipen, om naar buiten te kijken en van dat buiten een deel, een klein deel te zien. Even zijn we helder, even zijn we vrolijk, even verlaten we de matheid, voor een extase, voor een roes, voor een overweldigende geur van dat «buiten». Maar wat is dat buiten dan? Als ik me niet vergis onderbreekt een trauma, hoe dat ook tot stand komt – door een brute ingreep, door een langdurige corruptie van wil en vertrouwen en zelfbeeld –, de weg van het middelpunt naar de ervaring van het zelf dat ons zelf is en waarmee we vermoedelijk geboren worden, net als de weg naar de ervaring van een verlangen, geladen met kennis van onze geschiedenis en onze mogelijkheden, dat ons op sleeptouw neemt en vaak al eerder dan wijzelf, dan wij in dat middelpunt, weet waarnaar we op weg zijn, wat voor ons goed is. Het is deze ervaring, van zelf en verlangen, meestal diffuus, nooit helder, eerder een besef van aanwezigheid en een gevoel van goedkeuring of richting, die ons hoe dan ook de mogelijkheid geeft een zijnsvorm te aanvaarden en die in liefde te laten verankeren.
Als we niet weten wie we zijn, wat de eindelijke maatstaf van ons bestaan is, als we ons verlangen niet kunnen voelen, of alleen maar een fragment ervan waarop we toevallig uitzicht krijgen, dan zijn we niet in staat ons leven een zijnsvorm te geven die bij ons past, die vruchtbaar is. Alles wat we daarvoor aanzien, wat we onszelf in plaats daarvan geven, zal een noodverband blijken, dat klemt, onvrij maakt, de onvrijheid in stand houdt.
Pijn om een trauma is er vaak niet onmiddellijk, maar verschijnt later, als zich het besef begint aan te dienen dat er toen iets heel erg mis gegaan is, als we daar woorden voor gaan zoeken, als we tot ons door laten dringen wat er eigenlijk misgegaan is. Dan nog geldt die pijn niet altijd de gebeurtenis zelf, of de situatie die ons gegijzeld heeft, maar meestal het blijvende effect daarvan. En dat bestaat juist in die onmogelijkheid een zijnsvorm te vinden.
Of misschien iets preciezer: in de frustratie over de drang, die kennelijk in het natuurlijk programma van het leven opgenomen mogelijkheid uit te oefenen om wie we zijn, wat we doen en waar we ons hechten aan dat zelf en dat verlangen te toetsen en te ijken. De drang komt telkens niet verder, alsof we een brug over willen steken, die halverwege onderbroken blijkt te zijn, zodat we er omlaag vallen, terug naar de over spoelen, uit het water klauteren en de brug opnieuw beklimmen. Het is niet voor niets dat we bij een trauma terugkeren naar het moment dat die brug voor ons vernietigd werd. We willen zijn, we willen een zijnsvorm, en blijven daartoe koppig op zoek naar het natuurlijke kompas dat daarvoor de voorwaarde is. En dus keren we telkens terug naar het moment van de inbreuk, waar de brug kapot ging, in de hoop dat we er de intacte brug vinden. We moeten naar de overkant. Maar elke keer stagneren we.
Dit is pijn die we niet makkelijk kwijtraken, het lukt zelden, maar het kan, als dat contact met het zelf en het verlangen hersteld wordt. Maar dat is alleen mogelijk als er gedurende lange tijd geen uitwegen nodig zijn, geen tijdelijke oplossingen, geen ongelukkige, slecht passende, meestal on hun direct verdovende of extatische effect verkozen zijnsvormen, die van dag tot dag afgeworpen en weer opgepakt worden, identiek, een beetje aangepast of radicaal anders. De aanslag op het raam kan in de loop van de tijd verdwijnen, als we wachten, de mist druipt traag omlaag, als tranen die van het kozijn vallen, en er ontstaat zicht, misschien voor het eerst. Maar ook dan nog bestaat de kans – een kans, het kan ook anders – dat we in de loop van het leven pijn blijven hebben om het leven dat eerst geen vorm wilde krijgen en dat ons dwong tot uitvluchten die ons lang hebben weggehouden vanwaar we wilden uitzien en opnieuw beginnen. Maar misschien kon het niet anders.
De pijn van het trauma is geen pijn om het plotse verlies van hechting, liefde en vorm, zoals die van het verdriet, maar om de onmogelijkheid die vorm – en dus die liefde en die hechting – hoe dan ook te vinden.