Het is eind januari, een zaterdag, een jaar nadat je de rijstkoker bij haar achterliet. Je schenkt de koffie in twee mokken en haalt de sneeën brood uit de broodrooster. De suikerpot staat op de een na hoogste plank in het kastje boven het fornuis. Als je ernaar reikt maakt je schouder een misselijkmakend geluid. Ze kijkt op van haar telefoon, die naast haar bril op de eettafel ligt. Je zet de suikerpot op tafel, excuseert je en huilt op het toilet. Als je langzaam uitademt is de snik bijna niet te horen. Nauwelijks een echo. Een geheim dat je deelt met de maandkalender op de deur.
Je wast je gezicht en dept je wangen zorgvuldig droog met het handdoekje dat naast de wastafel hangt. Je bril zal de rode vlekken onder je ogen maskeren. Als je klaar bent loop je terug naar de keuken, zet de rest van het ontbijt op tafel. Je belooft haar naar het busstation te brengen. Ze heeft nog een uurtje voordat ze richting huis moet. Het was gezellig, bijkletsen. Op je schouder na ben je een en al gladgeslepen lijnen en flauwe bochten als je tegenover haar komt zitten. Haar polsen zijn dunner, haar kin geprononceerder. Je vraagt je af of haar dingen aan jou opvallen, je jukbeenderen bijvoorbeeld, je nu volgroeide heupen.
Een jaar terug haalde je de halve woonkamer van jullie gedeelde flat leeg. Nadat je de gordijnen had ingepakt tochtte de chloorlucht uit je slaapkamer door tot in de gang. Je ging weg zonder de televisie en de rijstkoker. Die rijstkoker zou je later ophalen.
In het gangetje van het antikraakpand dat jullie een jaar lang hadden gedeeld stond je met een doos servies tussen je handen geklemd. Je vingers bonsden van de pijn, kapot van het sjouwen, demonteren en schrobben. In de doos zaten de laatste dingen die je in de auto zou laden: soepborden, groene theekoppen met een gouden rand, theedoeken en natuurlijk de grijze Japanse theepot. Je voelde hoe het bloed van een sneetje in een van je vingers mengde met de stoflaag op de kartonnen doos. Je wreef die vingertop heen en weer tot het stukje karton waar je ’m tegenaan drukte nat was, de beweging stroever ging, het sneetje door de frictie en het vuil ging branden. Ze stond in de deuropening van de woonkamer. De poster die op de muur achter haar had gehangen zat nu opgerold in een koffer achterin de auto, waarschijnlijk ondertussen al platgedrukt door de andere spullen die je meenam.
Je was van plan geweest een krachtig vaarwel te zeggen, tegen het huis, tegen haar, tegen het kleed in de woonkamer, waar jullie de avond ervoor op hadden gezeten en die het verlangen haar op haar mond te zoenen als dik sap in zijn weefsel had opgenomen. Dat verlangen: plakkerig, zoet, en nu onzichtbaar. Maar dat was gisteren. Nu stonk je en kon je de juiste woorden niet vinden om te zeggen wat je wilde zeggen. Dus pakte zij haar kans, zei gedag alsof je terug zou komen en deed daarna de voordeur voor je open.
‘Ik ben zo trots op je,’ zei ze en het voelde alsof ze je uitlachte, met die glimlach die je nog maanden zou proberen te ontcijferen voor je begreep dat wat ze zei oprecht bedoeld was.