Manoeuvre | Simone Atangana Bekono

Datum 6 februari 2019

Simone Atangana Bekono maakt deel uit van het internationale talentontikkelingstraject CELA. In het kader daarvan schreef ze 'Manoeuvre', een meeslepend verhaal over vervlogen tijd en intimiteit. Tijdens het laatste weekend van maart brengt ze haar werk live op het Passa Porta Festival.

Het is eind januari, een zaterdag, een jaar nadat je de rijstkoker bij haar achterliet. Je schenkt de koffie in twee mokken en haalt de sneeën brood uit de broodrooster. De suikerpot staat op de een na hoogste plank in het kastje boven het fornuis. Als je ernaar reikt maakt je schouder een misselijkmakend geluid. Ze kijkt op van haar telefoon, die naast haar bril op de eettafel ligt. Je zet de suikerpot op tafel, excuseert je en huilt op het toilet. Als je langzaam uitademt is de snik bijna niet te horen. Nauwelijks een echo. Een geheim dat je deelt met de maandkalender op de deur.

     Je wast je gezicht en dept je wangen zorgvuldig droog met het handdoekje dat naast de wastafel hangt. Je bril zal de rode vlekken onder je ogen maskeren. Als je klaar bent loop je terug naar de keuken, zet de rest van het ontbijt op tafel. Je belooft haar naar het busstation te brengen. Ze heeft nog een uurtje voordat ze richting huis moet. Het was gezellig, bijkletsen. Op je schouder na ben je een en al gladgeslepen lijnen en flauwe bochten als je tegenover haar komt zitten. Haar polsen zijn dunner, haar kin geprononceerder. Je vraagt je af of haar dingen aan jou opvallen, je jukbeenderen bijvoorbeeld, je nu volgroeide heupen.

 

Een jaar terug haalde je de halve woonkamer van jullie gedeelde flat leeg. Nadat je de gordijnen had ingepakt tochtte de chloorlucht uit je slaapkamer door tot in de gang. Je ging weg zonder de televisie en de rijstkoker. Die rijstkoker zou je later ophalen.

     In het gangetje van het antikraakpand dat jullie een jaar lang hadden gedeeld stond je met een doos servies tussen je handen geklemd. Je vingers bonsden van de pijn, kapot van het sjouwen, demonteren en schrobben. In de doos zaten de laatste dingen die je in de auto zou laden: soepborden, groene theekoppen met een gouden rand, theedoeken en natuurlijk de grijze Japanse theepot. Je voelde hoe het bloed van een sneetje in een van je vingers mengde met de stoflaag op de kartonnen doos. Je wreef die vingertop heen en weer tot het stukje karton waar je ’m tegenaan drukte nat was, de beweging stroever ging, het sneetje door de frictie en het vuil ging branden. Ze stond in de deuropening van de woonkamer. De poster die op de muur achter haar had gehangen zat nu opgerold in een koffer achterin de auto, waarschijnlijk ondertussen al platgedrukt door de andere spullen die je meenam.

     Je was van plan geweest een krachtig vaarwel te zeggen, tegen het huis, tegen haar, tegen het kleed in de woonkamer, waar jullie de avond ervoor op hadden gezeten en die het verlangen haar op haar mond te zoenen als dik sap in zijn weefsel had opgenomen. Dat verlangen: plakkerig, zoet, en nu onzichtbaar. Maar dat was gisteren. Nu stonk je en kon je de juiste woorden niet vinden om te zeggen wat je wilde zeggen. Dus pakte zij haar kans, zei gedag alsof je terug zou komen en deed daarna de voordeur voor je open.

‘Ik ben zo trots op je,’ zei ze en het voelde alsof ze je uitlachte, met die glimlach die je nog maanden zou proberen te ontcijferen voor je begreep dat wat ze zei oprecht bedoeld was.

'Dat verlangen: plakkerig, zoet, en nu onzichtbaar.'

Dus je belooft haar naar het busstation te brengen. Hoe vaak ben je langs de braakliggende terreinen aan de rand van je dorp gereden, langs de akkers, de auberginekassen, de mesthopen naast de koeienstallen, de bijna afgemaakte carnavalswagen op het erf van de boerderij met schoonheidssalon in de aangebouwde schuur? Vroeger keerde je je af van het uitzicht dat door het busraam aan je voorbijschoot. Nu kijk je ernaar en probeer je er een esthetiek in te zien waarvan je meteen weet dat die slechts voort zal komen uit een nostalgisch verlangen naar een tijd die je niet los kan laten, waarvan de zinkende sensatie nu nog voelbaar is. Iets van het centrum vandaan parkeer je de auto zodat jullie nog even door het dorp kunnen lopen. Jullie lopen door het adergelaten winkelcentrum, een kerkhof van tekoopborden en lege etalages. De crisis deed zelfs de friettent, waar jullie na school broodjes kroket aten, de das om. Je herinnert je hoe angstig je in die tijd was, hoe geborgen ook. Dit moment is de vernietiging van het nieuwe zelf dat je de laatste jaren met moeite hebt geconstrueerd. Je maakt de afbrokkeling bewust mee, wat je een naar, zeurderig gevoel in de maag oplevert. Maar ergens, diep vanbinnen, weet je ook dat dat nieuwe zelf op een complexere manier bestaat dan slechts om de dingen goed te maken die in het verleden foutgingen. Het idee dat lijden cruciaal is voor verlossing is achterhaald. Dat was letterlijk de leus van les één in het zelfhulpboek dat kapotgelezen in je boekenkast staat. ‘Het Idee Dat Lijden Cruciaal Is Voor Verlossing Is Achterhaald’-huilende Jezus aan het kruis op bladzijde zeven, het symbool van de zichzelf opetende slang ergens verderop in het boek.

     De miezerregen daalt neer op jullie hoofden, blijft als een grijze waas op jullie haren liggen. Haar jas is grijs, van wol, komt tot haar kuiten en is modieus. Jij hebt ook zo’n soort jas. Haar oorringen vallen je ook op. Ze zijn klein en van goud. Ze wijst met een behandschoende vinger naar jouw pols. Een gouden armband.

     ‘Mooi,’ zegt ze en je denkt, verdomme. Je denkt, dit is zo typisch. Je denkt, ze is gewoon een vrouw geworden, en jij ook, en jullie lijken in niets meer op die kinderen die jullie ooit waren, zo angstig, fenomenaal en overweldigend alleen, hoewel het plaatje nog precies klopt. Jullie heupen die tijdens het lopen elkaars ritme overnemen, gesprekken die vervallen in oude standaardzinnen. Ze komen nu stuntelig en onoprecht over maar zijn net zo goed onderdeel van jullie als jullie ruggengraten. Onder de laag van gekneed, geslagen, gestreeld vlees zit nog steeds dat geraamte van een zacht kind dat haar best doet hard te lijken, alsof je altijd al buitenproportioneel bent geweest. Je kan namelijk gewoonweg niet accepteren dat jij de enige bent, altijd de enige moet zijn, die ziet hoe het zit en hoe erg dat is en hoe zwaar dat op je drukt. Het voelt alsof zelfs nu, na de opleving, het hoogtepunt en die pijnlijke, lege dood van jullie vriendschap, de liefde voor haar om je lichaam gewikkeld zit als het eczeem dat je als kind afkrabde en dat daarna als litteken herstelde. Nieuwe, dunne, strak staande huid.

Misschien was ze je eerste liefde. Nee, het is niet zo simpel. Dit verhaal ging over vriendschap, toch? Dit moment, jij met haar koffer en zij wijzend naar de gerenoveerde kerkklok, vat precies samen wat jullie verhouding behelst. Romantische liefde doet het geen recht aan. Wat jullie verbindt is dat jullie opgehoopte herinneringen zijn, twee opstapelingen van gedeelde gebeurtenissen en rituelen die, na veelvuldige herhaling, meer en meer begonnen te betekenen, opzwollen, gestript werden van hun context en daardoor niet alleen demonstraties van jullie relatie werden, maar langzaam maar zeker het hele kader ervan oprekken tot de vriendschap in zijn geheel slechts nog in die rituelen te vatten viel. Deze wandeling bevestigt die rituelen, maakt elke beweging herkenbaar, en daarom gaat dit verhaal niet over romantische liefde. Daarom breek je ook met het ritueel en geef je haar een ongemakkelijke knuffel als jullie bij het busstation aankomen, wacht je niet om haar uit te zwaaien maar loop je weg voor de bus überhaupt is gearriveerd. De autorit naar huis is een nagalmende gong in een lege ruimte. Het afslaan van de motor het moment van erkenning. Jas aan kapstok. Sleutels in lade. De tegelvloer en je blote voeten. Het duurt een eeuw voor je de kraan opengedraaid krijgt om een glas met water te vullen. Je linkerhand tintelt, alsof er geen bloed doorheen stroomt. Afwas in kast. Jeans uit, trainingsbroek aan. Rechterhand open, linkerhand zoekt houvast aan de muur. Je duwt je handen in omgekeerde gebedsstand tussen je dijen terwijl je op je zij op de bank ligt. Je droomt over het ritme van een taal waar je een tijdlang door omringd bent geweest maar die je niet meer kent, over een tijdschema vol vertraagde vluchten, landingsbanen met diepe putten bij aankomst in een nader te bepalen stad. De droom ruikt naar gebakken speklappen in de flat in Osdorp, de avond voordat je je leven inpakte en haar achterliet. Als je uren later wakker wordt ben je de eerste paar minuten vergeten wat er eerder gebeurd is en dat voelt fijn, alsof je een ander mens bent in een andere situatie met meer persoonlijke interesses en hobby’s op haar cv. Hierna sta je op en kijk je in de spiegel van het toilet.

Waarom zocht je haar op, na de verhuizing? Voor een rijstkoker? En waarom werd je zo dronken dat je een kwartier lang niet kon bewegen, uitgestrekt liggend op de natgeregende autoweg in Meer en Vaart, Osdorp, na een tocht naar de avondwinkel voor sigaretten? Haar stem klonk zo ver weg, alsof ze achter een muur stond en stikte. Je wist dat de mannen die bier dronken naast de deur van de nachtwinkel onder je rokje naar je onderbroek konden kijken maar dat maakte niet uit. De scheefstaande straatstenen prikten in je kont, kuiten, schouderbladen, achterhoofd. Je kleren zogen het vieze water van de grond op. Je keek naar de wolken die lichten uit de binnenstad reflecteerden. Die nare, oranje, chemische gloed die Amsterdam in de lucht achterliet.

     ‘Weet je nog?’

     De weg terug naar de flat? Ze gaf over in de bosjes naast de tramhalte, stonk naar zure wijn en patat en klampte zich aan je vast. Het was niet gezellig zo, hè? Was je maar bij haar gebleven. Ze wil niet dat je boos op haar bent.

     Hierna zaten jullie tegenover elkaar op de kleine bank in de flat en huilden allebei en je verweet haar dit en dat en zij deed hetzelfde.

     Je keek toe hoe ze haar tanden poetste en de mascara van haar wimpers af probeerde te wrijven met een natgemaakt watje. Grote, dikke, zwarte strepen op haar wangen, van haar ooghoeken tot haar slapen, vlekken onder haar ogen. Toen ze het watje weggooide was haar gezicht verre van schoon. Ze grijnsde. Jij trilde op je benen, je lijf zwaar tegen de deurpost, zei: ‘Ik wil nu naar bed’, en ze leek heel even...

     ‘Misselijk nu.’

      Een gat.

     ‘Ik kan niet slapen.’ Je was zo ontzettend kwaad dat het uit je borstkas leek te spatten. Een melodie van een lied dat zich maar bleef herhalen maar waar kwam het vandaan. Bleek je het hardop te zingen. Ze moest weer lachen, draaide zich in bed naar je toe en jij, je weet niet – wat bezielde je dat te zeggen?

 

Als overgebleven filmmateriaal moesten deze dingen een idee geven van hoe de scène had kunnen verlopen. Maar de scène gaat als volgt: je vlezige armen en je donkere, korstige lippen die je tegen haar nek wilde drukken, duidelijk zichtbaar in de spiegel. Een vrouw die bestaat uit automatische handelingen zonder ruimte voor improvisatie.

 

Je zet alle meubels weer recht en gooit het restje witte wijn van gisterenavond in de gootsteen. Er is een beetje kaarsvet over de rand van de kandelaar op het tafelkleed gedrupt. Dat gebeurde waarschijnlijk toen je de kaars uitblies.

 

Emerging writer from the Netherlands

 

Simone Atangana Bekono (1991) graduated from Creative Writing ArtEZ in 2016 with a collection of poems and letters called hoe de eerste vonken zichtbaar waren (how the first sparks were visible). Since then her work has been published on literary platforms De Optimist, Samplekanon and in De Gids. This year she has been selected to take part in the Slow Writing Lab. Her work focuses on the impact of social stigmas concerning race and gender on the individual. Simone is enrolled in a talent development programme at Wintertuin.