Schrijfresidentie Parijs 2017

Utopia

door Jana De Kockere

Datum 18 september 2018

Jana De Kockere, schrijfresident in 2017, schreef in Parijs een kortverhaal waarin droom en werkelijkheid in elkaar overvloeien in een verzengend hete grootstad. 'Vannacht stonden we allemaal te kijken hoe alles vloeibaar werd behalve wijzelf.'

1 juli

Ik kon vannacht niet slapen, ik stond op en wandelde door het huis, dat veel uitgestrekter bleek dan ik bij mijn aankomst gisterenavond vermoedde. De slaapgangen strengelden zich als een labyrint ineen, ik vond de deur naar de traphal niet meer terug, ik vond de deur naar de traphal terug, ik struikelde de eerste traptreden naar beneden, de treden werden dieper en dieper hoe dieper en dieper ik afdaalde, tot ik net niet moest springen om de volgende trede te bereiken. In de tijd tussen het moment dat ik de slaapkamerdeur achter me dichttrok en de trap achter me verdween, hadden zich hele levens afgespeeld, er was geboren en gestorven geweest, ik wist niet precies door wat of door wie, maar het hing overduidelijk in de opluchting die ik inademde wanneer bij het verdwijnen van de trap de nacht zich aan me openbaarde. Toen sloot de deur achter me, automatisch zoals hij enkele uren geleden ook voor ons was opengegaan, we hadden er nog om staan lachen. Ik ging zitten op de trappen die het huis verhieven boven de aarde en staarde in het zwart.

‘Maar waarheen wandel je dan? Wat zoek je? Denk je er wel eens aan om op te houden?’
‘Overal en nergens, alles en niets, en nee. Ik wil de stad begrijpen.’
‘De hele stad?’
‘Ja.’
‘Welke straten kies je uit, welke niet?’
‘Diegene die het meest volledig zijn.’
‘Wat betekent dat?’
‘Dat weet ik niet, het voelt alleen zo, sommige straten voelen volledig.’
‘Waarom zoek je volledigheid?’
‘Dat weet ik niet, gewoon.’

2 juli

Ik dwaalde vannacht weer door de straten van de stad, een dwaling waarvan nu slechts een kakofonische herinnering overblijft. De echo van de goedenacht die wij elkaar nog gewenst hadden beneden aan de trappen mengde zich met alle andere echo’s van leven, die voor een ogenblik helder nazinderen en zich dan dof opstapelen tot een stalen toren die wanhopig boven de vergetelheid probeert uit te stijgen, ’s nachts nog schreeuweriger dan overdag. Het was heet geweest overdag, ook de hitte had zich opgestapeld en zinderde nu na, elke beweging klonk en drong zich in al mijn openingen naar binnen waar ze zich vermengde met mijn lichaamssappen, ik proefde de stad, dronk haar, zweette haar, ik verteerde haar, ontlastte haar. Ik was verdwaald, de grond onder mijn voeten was stil en kon er dus evengoed niet zijn, fundamentloos wist ik niet meer wat boven of onder was, ik vroeg het aan een vrouw die langskwam, ik vroeg ‘Kan u me alstublieft vertellen wat boven en wat onder is?’ en ze fluisterde dat ze al dagenlang enorme hoofdpijn had en dus vermoedde dat ze het zelf al een tijdje bij het verkeerde eind had. Ze zei nog iets, daarna, maar het geluid van mijn eigen adem was zo overweldigend geworden dat ik het niet meer verstond.

‘Proberen, proberen, proberen, ergens een ingang vinden, botsen, verder zoeken, roekeloze zekerheid, twijfelen, ophouden, opnieuw beginnen.’
‘Hoe lang houd je dat vol?’
‘Ik weet het niet, voorlopig nog wel.’

elke beweging klonk en drong zich in al mijn openingen naar binnen waar ze zich vermengde met mijn lichaamssappen, ik proefde de stad, dronk haar, zweette haar, ik verteerde haar, ontlastte haar

3 juli

Ik was in een bos vannacht. Het was warm. Er was eerst alleen maar een grote weg en bomen die zich aan weerszijden daarvan uitstrekten. Op die weg stond ik. De bomen gingen langs me heen, gestaag. Daar was dan plots een vrouw toen de boom voor haar wegschoof, ze keek me uitdagend aan. Haar handen lonkten me het bos in, maar ik durfde niet. Aan de andere kant kroop een man in pak zwetend de weg op. Ik herinner me de geuren, alsof het bos dingen verborg die niemand mocht zien of horen, maar vergat dat je ze ook kan ruiken. Ik had nog steeds mijn metrokaartje vast, het plakte tegen mijn hand. Toen waren er overal mannen en vrouwen tussen de bomen, en ik nog steeds op de weg, ze praatten in talen die ik niet kende. Ik ging van de weg af, tussen de bomen door, steeds dieper het bos is, waar de bomen steeds sneller voorbijraasden en steeds meer vrouwen en mannen in vreemde talen spraken.

‘Ik dacht nog even na over wat je zei.’
‘Wat?’
‘Over wat ik eerst zei over mannen en vrouwen en wat jij zei over dat dat slechts woorden zijn, dat dat verschil niet bestond.’
‘Ah, dat.’
‘Denk je dat echt?’
‘Er zijn geen feiten, enkel interpretaties.’
‘Nietzsche.’
‘Ja.’
‘Dus je kan de werkelijkheid veranderen met andere woorden?’
‘Welke werkelijkheid?’
‘Wat bedoel je?’
‘Als elk woord, elke interpretatie, een eigen werkelijkheid voorstelt, elk spreken een eigen werkelijkheid construeert of op zijn minst ondersteunt, welke werkelijkheid verander je dan door te spreken? Wat bedoel je met ‘de’ werkelijkheid?’
‘Zwarte mensen die geen huis vinden omdat ze zwart zijn.’

4 juli

Vandaag brandde de zon al vanaf de vroege ochtend zo verschrikkelijk hard dat ’s avonds de stenen van de huizen begonnen te smelten, het beton van de straten begon te smelten, het staal van de auto’s begon te smelten, het glas van de ramen, het plastiek, al het plastiek, zelfs de bomen begonnen te smelten, de stad legde zich langzaam, loom en druipend, neer, men probeerde nog met water de hitte te bekoelen, maar nog voor het water uit de sproeiers op de huizen en de bomen en de straten terechtkwam, verschroeide het al de huid van de mensen die in de weg stonden. Ik vond voor even verkoeling in een bibliotheek, maar het duurde niet lang eer ook de inkt van de meest kille gedachten van het papier vloeide en zich mengde met het gesmolten beton en het gesmolten staal en het gesmolten glas en het gesmolten plastiek en de gesmolten bomen. Vannacht stonden we allemaal te kijken hoe alles vloeibaar werd behalve wijzelf.

‘Waaraan denk je?’
‘Ik heb even niets meer te zeggen.’
‘Goed. We kunnen ook een tijdje zwijgen.’
‘Mijn trui is nog altijd klam.’
‘We kunnen nog wel even hier blijven.’

'het beton van de straten begon te smelten, het staal van de auto's begon te smelten, het glas van de ramen'. © Marianne Hommersom

Vannacht stonden we allemaal te kijken hoe alles vloeibaar werd behalve wijzelf

5 juli

Het was al drie dagen lang heet, de dingen hadden hun vaste vorm verloren en werden langzaam onherkenbaar. Het was al drie dagen lang heet en vannacht kon ik niet slapen, mijn deken was te warm maar zonder was te naakt, ik droop de trap af die nauwelijks nog een trap genoemd kon worden, in de hoop dat het buiten verfrissend zou zijn, onderweg zag ik anderen druipen die hetzelfde hoopten, wij wachtten in een plas van zweet tot de deur voor ons zou opengaan, maar hij ging niet, het automatisme was kapot. Onder de deur was een kier waarlangs koude lucht naar binnen kwam, wij bukten ons en lieten de tocht langs ons gezicht strijken, wij lachten van opluchting, maar ons zweten stopte niet en al snel kwam de plas te hoog en met ons gezicht nog onder aan de kier verdronken wij bijna, ik verslikte me in ons zweet en klom langs een raam naar buiten, wachtte op de trappen tot de zon zou opkomen om ons nogmaals te verschroeien, maar ze kwam niet. Het was drie dagen heet geweest, maar vanochtend is de zon niet meer achter de horizon vandaan gekomen waar ze zich gisterenavond zoals al elke avond sinds mensenheugenis terugtrok. In de kilte die daarna uit de aarde oprees, versteende de gesmolten wereld in vormeloze vormen die ons beangstigden. In het donker werd alles nieuw.

‘Wat doe je dan de hele dag, als je wandelt?’
‘Wandelen. Nadenken, kijken, luisteren.’
‘Word je dat nooit beu?’
‘Jawel, vaak, elke dag een paar keer.’
‘En wat doe je dan?’
‘Dan haal ik iets te eten. En stel mezelf de vraag waar ik eigenlijk mee bezig ben. En waarom.’
‘En dan?’
‘Dan gaat het wel weer over.’
‘En waar ben je dan mee bezig? En waarom?’
‘Dat weet ik niet.’

6 juli

We liepen eindeloos rond in de vormeloze stad en probeerden te begrijpen wat we zagen maar we schaafden onze huid aan de onbekende dingen, we deden strooizout op onze dichtgevroren wondes en huilden om de etter die eruit kwam en droogden onze tranen.

‘Als je als een dier zou mogen terugkomen, welk dier zou je dan kiezen?’
‘Een arend.’
‘Waarom?’
‘Om te kunnen vliegen, heel hoog. En letterlijk een overzicht te hebben over de wereld.’
‘Ach.’
‘En jij?’
‘Als een vis. Een mooie, zo’n tropische.’
‘Waarom?’
‘Om te kunnen ontdekken dat er meer is dan water.’
 

7 juli

De zon is nog steeds niet tevoorschijn gekomen, vannacht probeerden we een zon te bouwen, een hemelhoge toren die we zouden doen branden, maar halverwege gaven we de hoop op de hemel te kunnen bereiken, we spreidden onze vleugels en sprongen naar beneden, maar vergaten dat onze vleugels nog nat waren van ons verdriet om ons falen en ons dus niet dragen konden en beseften dat we helemaal geen vleugels hadden en zo doken we aan een duizelingwekkende snelheid de dieperik in en wisten dat er niemand met vangnetten beneden zou klaar staan en we grepen elkaars handen vast en wapperden met onze armen in een wanhopige poging de wetten van de zwaartekracht te negeren, wat pas later lukte toen we vertelden dat boven onder was en onder boven en we plots niet meer vielen maar pijlsnel de ruimte in werden gekatapulteerd, waar de gesmolten stad ons opving.

‘Slaap jij hier goed?’
‘Ja, best wel. Jij niet?’
‘Nogal vreemd, ik droom heel veel.’
‘Wil je nog koffie?’

8 juli

We liepen nog steeds eindeloos rond in de ongevormde stad vannacht en wachtten tot de dingen ons hun namen zouden zeggen, maar dat deden ze niet want ze hebben geen monden of tongen om mee te praten en dus begonnen wij maar te vertellen. We spraken en boetseerden de dingen tot ze ons mooi schenen en goed en waar. En we keken ernaar en waren tevreden en vonden de dingen mooi en goed en waar. En we waren verbaasd over onze eigen tevredenheid en dat we de zon niet meer nodig hadden, dachten we en we dansten tussen de dingen door die zich vormden naar ons dansen en trots de namen droegen die we hen hadden gegeven en de stad was eindeloos groot en de mogelijkheden ook, de dingen die gevormd konden worden eindeloos en onze namen eindeloos en we kwamen op plekken die lelijk waren en we kleurden ze in en opnieuw en opnieuw en we geraakten lachend verstrikt in de draad die we achter ons lieten om de weg niet te verliezen en keerden terug en waren reeds de namen van de meeste dingen vergeten en bedachten nieuwe en vertelden nieuwe verhalen die we bij nader inzien toch ook mooier vonden dan de eerste, en beter, en meer waar.

‘Het zou toch ook gewoon veel gemakkelijker zijn om het niet meer te hebben over man of vrouw of wit of zwart. Alleen nog over mensen.’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik hoef me niet per se vrouw te voelen. Jij wel? En ik zou me al helemaal niet graag een zwarte vrouw voelen. Zwarte vrouwen zijn ook gewoon mensen.’
‘Let gewoon op dat je geen mensen kwetst. Je hebt altijd gemakkelijker praten als je aan de bevoorrechte kant staat.’
‘Wat dan? Mogen alleen onderdrukten spreken?’
‘Dat zei ik niet. Ik zei alleen dat je moet oppassen dat je geen mensen kwetst.’
‘Vrouwen zijn bovendien evengoed onderdrukt.’
‘...’
‘Sorry. Ik ben moe. Mijn benen zijn moe.’
‘...’
‘Ik geraak in de war van dagen als vandaag, waarop het miezert en warm is tegelijk, die besluiteloosheid.’
 

9 juli

Ik wilde vannacht weer door de straten van de stad dwalen, ik wilde gaan daar waar het mooi was en goed en waar, maar ik liep en liep en botste op muren die ik me niet herinnerde, rondom de stad stonden nu muren zonder deuren erin, en ik begreep het niet en ik zocht de draad die wij achter ons hadden gelaten, maar ik kon ze nergens nog vinden, en ik vroeg me af waar alle anderen waren gebleven en of ze zich schuilhielden achter de muren en waarom ze me dan niet riepen, en of ik ze misschien had verzonnen en ook het dansen had verzonnen. We liepen in een labyrint en zouden de weg wel weer vinden, nee, ik liep alleen in een labyrint en ik was bang dat ik nooit meer de weg zou vinden, en ik keek goed om me heen en probeerde alles te onthouden alles, de kleuren van de stenen in de muren en de spleten en de voegen tussen de stenen in de muren en het mos in de spleten en de voegen. We bouwden geen stad maar muren, dacht ik, en ik dacht wel wij en wij alsof de muren er niet waren, want ik wilde ze niet zien, maar ze stonden er en veranderden de wij in een ik en een zij die onze woorden omver schopten en alles weer donker maakten. Ik klom naar boven, de muur op, langs voegen en spleten en mos en schaafde mijn handen en brak mijn nagels en probeerde over de muur heen te kijken en toen zag ik hen aan de andere kant van de muur en ze sliepen en ik was wakker en huilde vanuit de hoogte op hen neer, ik huilde om ons geloof dat we opnieuw zouden kunnen beginnen en een weg zouden vinden uit het labyrint door de zon te vermoorden en te dansen door de straten en een vloeibare stad te bouwen. En daar op die muur zag ik hoe jullie een voor een wakker werden en niet begrepen waarom het nog donker was en je herinnerde waarom het nog donker was en ik wilde naar beneden komen om je te troosten maar ik durfde niet te springen, het was te hoog en ik was bang dat ik mijn benen zou breken.

‘Waarover droom je dan?’
‘Wat?’
‘Je zei net dat je hier veel droomde. Waarover droom je dan?’
‘Dat kan ik me nooit meer herinneren.’
‘Droom jij met klanken erbij?’
‘Ja, natuurlijk, jij niet dan?’
‘Ik weet het niet goed, ik denk het niet, eigenlijk. Ik probeer het al een tijdje te testen, door in mijn droom muziek op te zetten.’
‘Kan jij dat, je droom beïnvloeden?’
‘Nee.’
 

Ik wilde vannacht weer door de straten van de stad dwalen, ik wilde gaan daar waar het mooi was en goed en waar, maar ik liep en liep en botste op muren die ik me niet herinnerde

10 juli

Ik zat weer op de muur vannacht die wij rondom de stad hadden gebouwd toen we dachten dat we de gestorven stad deden herrijzen en ik keek naar de slapenden en ik wilde dat ik ook kon slapen en toen kroop ik van de muur, zonder schaafwonden of gebroken nagels, aan het einde sprong ik, de grond voelde mij niet eens neerkomen, en jullie lagen overal, in alle straten slapende mensen, ik kroop tussen jullie lijven en zette mijn voeten op handen en knieën en buiken maar ik was zo licht dat jullie het niet voelden, en ik ging tussen jullie in liggen en sloot mijn ogen en sliep niet en voelde toen hoe jullie ook niet sliepen en alleen maar deden alsof, en gelukzalig vergat ik, vergaten wij, dat het nog steeds donker was. En toen lag ik plots tussen allemaal voeten en benen en ging ik ook rechtstaan, ik probeerde te zien waar iedereen naar keek, in de verte, maar ik was te klein en zag alleen maar hoofden, ik klom op iemands schouders, die op iemands schouders klom, die op iemands schouders klom, en wij bouwden een toren van mensen en het verbaasde mij dat dat kon, dat wij niet omvielen, en toen zag ik beneden de stad en hoe die naar mij staarde, de stad keek naar hoe wij boven haar uit torenden, en in het midden trok plots de stad uiteen in een gapende mond die groter en groter werd en ons opslokte, we vielen in het midden. En we vielen en vielen en landden dan, op een hoopje landden we op glibberige natte straatstenen, en terwijl mensen uit de hemel bleven vallen stond er iets verderop een schim, en ik kroop recht en probeerde te zien wie het was, de schim had geen gezicht, ik liep dichterbij en plots had de schim wel een gezicht, het was het gezicht dat ik kende als het mijne. Ik keek achterom, naar de mensen die nog steeds op een hoopje vielen, en zag dat ook zij gezichten hadden.

‘Wat als je het loslaat?’
‘Wat?’
‘Het proberen begrijpen.’
‘Waarom?’
‘Omdat er niets te begrijpen valt.’
‘Dat is ook begrip.’
 

11 juli

Vannacht werd ik wakker in het bos, op de weg waar ik nog had gestaan, maar de bomen bewogen niet meer nu en waren nog slechts stronken tot net onder mijn knieën. Er waren ook weer de mannen in pakken en de vrouwen met lonkende handen maar hun pakken waren lelijk en grauw geworden en hun handen lonkten niet meer maar hingen slap langs hun lijf en ze staarden me aan, ik probeerde hun gezichten te zien, ik kneep mijn ogen tot spleten maar hun gezichten bleven wazig, ik kon ze niet zien, ik probeerde dichter bij de mannen en de vrouwen te komen maar ik geraakte de weg niet af, hoe dichter ik de rand van het bos naderde hoe verder de rand zich van me verwijderde en de mannen en vrouwen tussen de ontlichaamde bomen kleiner werden, tot ze zo klein waren dat ze niet meer boven de stronken uitkwamen en verdwenen.

‘Het houdt maar niet op met regenen.’
‘Zullen we weggaan?’
‘Goed.’
 

12 juli

Ik dwaalde vannacht door de straten van de stad, het regende en de straatstenen glibberden onder mijn schoenen. De huizen waren donker en groot, overal brandde licht achter de ramen. Er sijpelde leven tussen de spleten in de gordijnen door naar buiten, slierten broeierigheid die me de adem afknepen terwijl ik de hoeveelheid van zoveel andere mogelijke gedachtes, overtuigingen, daden, twijfels, droefheden, blijdschappen, pogingen, verlangens probeerde te bevatten. De wolken trokken weg, iemand kwam een huis uit en stapte in een auto en verdween. De sirene van een ambulance in de verte herinnerde me aan de dood, ik zei de man in de auto tot ziens en geraakte de weg kwijt.

Er sijpelde leven tussen de spleten in de gordijnen door naar buiten, slierten broeierigheid die me de adem afknepen

© Marianne Hommersom

Jana De Kockere (1994) is theatermaker (in opleiding, aan het KASK) en filosofe (aan de UGent). Ze zoekt naar de waarheid over de waarheid, zowel in de boeken als op de scène.

In Parijs schreef ze niet alleen het verhaal Utopia. In een tweede kort verhaal doet ze verslag van een vergadering over tijd. Maar wat we lezen zijn meer dan slechts de notulen. Verder schreef ze een ode aan de taal, 'Oh heerlijk Babylon', die te beluisteren is als deBuren-podcast.

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken