Biecht van een heiden | Stephan Sanders

Datum 6 juni 2018

In 2018 gaat deBuren op zoek naar God, met een reizend programma over religie in de 21ste eeuw. In ons magazine gaat het gesprek verder. Lees hier het antwoord dat Stephan Sanders op 27 april formuleerde op 'Biecht van een heiden' van Marnix Gijsen.

In 1963 stond Marnix Gijsen, die als academicus en ambtenaar ook weleens een andere naam aannam, maar die de lezer kent onder zijn schrijversnaam, voor de paters dominicanen in Leuven. Hij was er op uitnodiging, en hij sprak zijn ‘Biecht van een heiden’ uit. Het valt nog niet mee vast te stellen wie van beide partijen het moedigst was.

Gijsen was zeer katholiek opgevoed, en liep vroeger school bij ‘de heren van de Sociëteit Jesu’. In 1920 had hij nog een loflitanie op Sint Franciscus geschreven. Gijsen had thuis moeten zijn in dit katholieke oord. Maar de jonge Gijsen was een volwassen man geworden, academisch gevormd, een man van de wereld ook, die vaak naar Amerika was gereisd. Hij stond in 1963 voor de paters dominicanen niet als een atheïst, ‘want dat is onbeleefd’, maar als een agnosticus, iemand dus ‘die beleefd zegt dat hij niet weet hoe de wereld in elkaar zit.’

 

Maar ook de paters dominicanen kan geen moed ontzegd worden: zij wisten wie ze te spreken hadden genodigd, waren op de hoogte van de afstand die Gijsen in de loop van de jaren van het rooms-katholieke geloof had genomen - en vooral van de rooms-katholieke kerk en haar instituties.

Wat nu bij herlezing van de ‘Biecht van een heiden’ opvalt, zijn de harde noten die Gijsen kraakt, zonder dat hij erop uit is zijn vroegere geloof of geloofsgenoten belachelijk te maken.

(Zoveel jaren later, als herbeginnend katholiek, moest ik de tekst van het gebod opzoeken, want paraat had ik ‘m niet: ‘Gij zult geen onkuisheid doen.’ Tsja. Tussen 1963 en nu ligt meer dan een halve eeuw, waarin de kerk veranderde, de katholieke kostscholen sloten, en het idee van ‘onkuisheid’ ook in de kerk aan twijfel onderhevig is.)

 

Gijsen vat zijn schoolcarrière dan als volgt samen; de heren jezuïeten leerden hem ‘de deugd te beoefenen om eeuwig onheil te vermijden’, zodat, schrijft hij sarcastisch, ‘de garantie voor een gezellig eeuwig leven was gegeven’.

 

Waar Gijsen de rol van de geestelijkheid in politiek hekelt, vooral haar verbinding met het kapitalistische systeem, is voor mij de scheiding tussen kerk en staat belangrijk. Geloof gedijt het best in een seculiere samenleving.

 

De kerk moet uiterst voorzichtig zijn met politiek. Gijsen vestigt zijn hoop politiek links; ik denk dat de kerk zich in de jaren 1970 en ‘80 juist te veel als een getuigenispartij is gaan gedragen.

Zo’n verbod is uiteindelijk een politiek standpunt en ik zie meteen het gevaar van die vermenging van het religieuze en het politieke. In 1954 werd het rooms-katholieken ontraden op de PvdA te stemmen via het zogenoemde Bisschoppelijk Mandement, en de VARA en de vakbond NVV waren anathema. Wat gebeurde daar met het eigen geweten van de gelovigen? Dat werd overtroefd, dat werd volautomatisch de goede - want rooms-katholieke - richting op gestuurd. Het Mandement geldt wel als de laatste oprisping van de oude zuilenmaatschappij.

 

Tegelijkertijd was er in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog de schaamte dat de kerken zich niet nog duidelijker tegen de Jodenvervolging en -moord hadden gericht, ook tijdens hun missen en diensten. Echter: in 1935 was het katholieken verboden lid te zijn van de NSB. Ook hier werd het eigen geweten overstemd door geestelijken die het beter meenden te weten, en achteraf moet je toegeven: dat was ook nodig. De houding van Johannes de Jong, voormalig bisschop en kardinaal, was moedig anti-nazistisch, op een moment dat dat niet gratuit was. Maar de moed van toen werd later overmoed, hybris, en op 1 mei 1954 dacht de rooms-katholieke leiding haar gelovigen de anti-socialistische les te kunnen lezen. Dezelfde methode, maar met een rampzalige uitkomst.

God stemt niet, dobbelt niet (volgens Einstein) en doet ook al niet mee aan verkiezingen. Het heeft iets van een kleinering om God lijstduwer te maken, van welke partij dan ook.

In het SP-blad Tribune las ik een interview uit 2004 met de eerder genoemde Huub Oosterhuis, die ik weleens ontmoet heb en die een oudtestamentische indruk op je achterlaat: hij spreekt in volzinnen die, of je het er nu mee eens bent of niet, een verpletterend, stenentafel-achtig effect hebben. Zijn gesproken woord lijkt gebeiteld.

 

Oosterhuis zegt in dat interview onder meer dat cultuur, politiek en religie voor hem ‘een onlosmakelijke drie-eenheid’ vormen. Ik benijd hem zijn gaafheid van het geloof, maar zelf ben ik huiverig voor het al te direct politieke in de kerk. De Bijbel is geen stemwijzer, of iets anders van volmaakt instrumentele aard. Anderzijds: christenen voor Wilders of voor het Vlaams Belang? Of, zoals nu in Amerika: christenen voor Trump? Ik krijg het niet gerijmd, met al die tollenaars, verschoppelingen en vreemdelingen in de bijbel, die telkens worden opgenomen in de prille christelijke gemeenschap.

 

Niet zo lang geleden was er een vervangende priester in mijn kerk, die ons liet bidden tegen ‘de verrechtsing van de samenleving’. Ik bad toen niet mee, zoals ik ook niet tegen kruisraketten zou bidden of voor het CDA. Er blijft dan wel erg weinig over van het mysterie. Als ik politiek wil, meld ik me wel bij een partijkantoor.

 

De kerk moet niet de politiek in, maar telkens de morele ondergrens benoemen van het menselijk fatsoen, en de christelijke opdracht. Die is nooit heel precies en concreet, als in een partijprogramma, maar wel bij uitstek ethisch.

 

Religie kan een troefkaart zijn, die politiek, etnie, klasse en seksueel verschil overstijgt.

 

Ik kan me goed vinden in de kritiek van Gijsen: de sfeerschets die hij van het Rijke Roomse Leven geeft - het Vlaamse ook nog eens, met zijn eigen taal- en volksobsessies - laat een benepen, hardvochtige wereld zien, waarin het geloven altijd verzeilt in ‘een dogmatisme zonder genade’. Zou ik toen in 1963 dezelfde katholieke bagage op mijn rug hebben gedragen, ik had Gijsen delen van zijn ‘biecht’ letterlijk nagezegd.

Religie kan een troefkaart zijn, die politiek, etnie, klasse en seksueel verschil overstijgt.

Maar ik werd geboren in 1961, geadopteerd door een vrijzinnig katholiek gezin (bestaat die richting? Ik heb het zo ervaren) waar zeker tot mijn twaalfde naar de kerk werd gegaan, de Bijbelverhalen werden gelezen, en de eerste communie reden was tot feest; maar niets van de schuld, de beklemming, de doem en de hel komen mij bekend voor. Ik twijfel niet aan de dwang en drang die Gijsen beschrijft, maar ik heb die zelf niet meegemaakt. Het Tweede Vaticaans Concilie deed vanaf midden jaren zestig zijn verzachtende werk. Vanaf mijn twaalfde, dertiende raakte ik los van de kerk – geen scheur, maar een langzaam afdrijven. Meer afglijden dan afvallen. En er was geen boeman die mij tot geloof of kerkgang dwong.

 

Op het moment dat ik zo’n veertig jaar later weer over geloof ging nadenken, en over het rooms-katholieke in het bijzonder, was er in mijn directe omgeving vrijwel niemand die zich tot die richting bekende. Mijn kerkgang daarna gold in mijn kringen eerder als exotisch dan conformistisch. (‘Jij? Naar de kerk? En iedere zondag?’)

 

Ik realiseer me dat die vrijheid en openheid ervoor gezorgd hebben dat ik het ‘katholicisme’ mocht herontdekken. (Zoals de schrijver Marnix Gijsen onder de Suske en Wiske-lezers wel bekend staat als ‘de ontdekker van Amerika.’)

In de kerk die ik bezoek, de Heilige Nicolaasbasiliek in Amsterdam, vind ik meer dan waar dan ook een gerede twijfel over de ‘wereldse zaken’ – een twijfel die ik in politieke debatten zelden hoor. Waar hoor ik nog een tegenwicht tegen de zogenaamde common sense, vol belangen en deelbelangen, en het idee dat al te goed buurmans gek is. Het aanhoudende gierende consumentisme: ik stap er letterlijk in als ik de kerk uitkom, met al die reizigers met rolkoffers, fris uit het Centraal Station, die even ‘Amsterdam moeten doen’, inclusief, kaas, hoeren en hasj.

 

Mij is die burcht dierbaar geworden die zich verzet tegen de ideologie van ‘zien is kopen’. De kerk, mijn kerk, vertelt me niet wat ik toch al dacht – zoals je een politieke partij van je gading vindt, of een vrijdenkersvereniging. Nee, ik hoor in mijn kerk dingen die ik ook zou kunnen denken, als een contra-intuïtief van mezelf, waardoor ik voorbij het comfortabele ‘Me, Myself, I’ word gesleept (met dank aan Susan Sontag).

 

Die kerk geeft me niet ‘de garantie van een gezellig eeuwig leven’, zoals Gijsen schrijft, maar beproeft juist mijn dagelijkse leven; ze laat me twijfelen aan wat ik gewoon ben gaan vinden, en verrast me met inzichten, die oud zijn – zo oud dat ik me onderhand schaam er zolang overheen gekeken en gelezen te hebben.

 

Stephan Sanders

Bekijk ook het filmpje dat deBuren maakte met Stephan Sanders over zijn worstelingen met God. Check de overzichtspagina 'Worstelen met God' voor een overzicht van alle activiteiten en achtergrond bij de programmareeks. 

Stephan Sanders (1961) studeerde politicologie en filosofie aan de UvA, en schrijft De Groene Amsterdammer sinds 1986. Hij schreef columns voor onder meer de Volkskrant en Vrij Nederland. Van zijn hand verschenen verschillende essay- en verhalenbundels, reisverhalen, een roman en memoires over zijn vriend Anil Ramdas. Daarnaast schrijft hij voor de Volkskrant en over geloofszaken in Trouw. Ook presenteert hij maandelijks het radioprogramma Brainwash (Human) op NPOradio1.