De universiteit herdenken. Over de toekomst van het hoger onderwijs

Datum 31 maart 2016

Wat is de toekomst van het hoger onderwijs? Over die vraag gingen Vincent Icke (hoogleraar Universiteit Leiden) en Rik Torfs (rector KU Leuven) op 4 maart 2016 in gesprek.

"Ik was verbijsterd, teleurgesteld en vooral zwaarmoedig over de toekomst van de universiteit. En toen werd het Maagdenhuis bezet."

Aan het woord is Kila van der Starre, PhD literatuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht en betrokken bij Rethink UU. Deze woorden komen uit een reflectie die zij uitsprak tijdens een debat over het hoger onderwijs.

Welke toekomst is daarvoor weggelegd? Die vraag stelden Ons Erfdeel en deBuren op 4 maart in Brussel aan Vincent Icke (hoogleraar Universiteit Leiden) en Rik Torfs (rector KU Leuven). Zij gingen in gesprek onder leiding van Casper Thomas (journalist bij De Groene Amsterdammer).

 

De universiteit herdenken

Toen ik anderhalf jaar geleden begon aan mijn PhD aan de Universiteit Utrecht, voelde ik me iedere ochtend jarig. Ik stond iedere dag op met een gevoel van positieve onrust over wat ik die dag zou doen, lezen, schrijven, bedenken, ontdekken. Die nieuwsgierige, enthousiaste wetenschapper ben ik nog steeds, maar wel met een sceptisch-realistisch randje.

 

Toen ik aan de universiteit ging studeren, zag ik die niet als een bedrijf. De uni was voor mij een instituut dat als doel had om kennis te vergaren en kennis door te geven. En niet veel meer dan dat. Ik had nog geen idee over de bedragen die de universiteit per student en per diploma ontvangt, ik had een zeer beperkt beeld van waar mijn docenten zich mee bezighielden buiten mijn colleges, ik associeerde de universiteit niet met politieke beslissingen, begrotingen of bezuinigingen, en het afgeven van een document bij het Studiepunt was mijn enige aanraking met het gigantische netwerk aan ondersteunend personeel. Ik zag de universiteit als een autonoom orgaan, ook al had ik toen de universiteit nog nodig om die term te kennen.

 

Na een paar maanden PhD veranderde mijn beeld voorgoed. Ik zag collega's uren besteden aan het invullen van formulieren, het bijwonen van vergaderingen en het afvinken van vragenlijsten. Ik zag docenten in angst studentenevaluaties afwachten. Ik zag bijeenkomsten over de te hoge werkdruk in het water vallen omdat te weinig mensen kwamen opdagen door de te hoge werkdruk. En bepaalde gesprekken bleven lang door mijn hoofd zingen. Bijvoorbeeld het gesprek met een juniordocent - die niet gepromoveerd is maar een gigantisch deel van het bachelor-, master- en researchmasteronderwijs mogelijk maakt, waarin ze mij vertelde dat de resultaten van haar studentenevaluaties zo belangrijk zijn voor de verlenging van haar tijdelijk contract dat ze soms moeilijke teksten niet opneemt in het curriculum van een cursus omdat ze bang is dat die uitdagende studieopdrachten lage studentenevaluatiecijfers opleveren aan het eind van het blok. Of de keer dat iemand op een bijeenkomst over onderzoeksfinanciering aan de groep collega's vroeg: ‘Wanneer schrijven jullie je onderzoeksvoorstellen?' en dat drie mensen in koor antwoordden: ‘Zondagochtend.' Daar denk ik nog vaak aan. Dat wanneer eventuele partners en kinderen slapen, wanneer het grootste gedeelte van de Lage Landen slaapt, academici in heel het land vroeg uit de veren komen om te doen waar ze hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk de wetenschap voor zijn ingegaan: het uitwerken van nieuwe ideeën, het zoeken naar nieuwe perspectieven, het vergaren van nieuwe kennis. En waarvoor? Om een onderzoeksvoorstel in te dienen dat een hele kleine kans maakt op honorering. De Volkskrant concludeerde vorig jaar dat van de Nederlandse wetenschappers 10 procent over meer dan 60 procent van al het geld voor vrij onderzoek in Nederland beschikt. Een groep van ongeveer twintig topwetenschappers haalt per persoon tientallen miljoenen op, terwijl duizenden collega's worstelen om voldoende budget bij elkaar te krijgen voor hun onderzoeksprojecten. Ik zag dit alles de eerste maanden van mijn PhD aan en ik was verbijsterd, teleurgesteld en vooral zwaarmoedig over de toekomst van de universiteit.

En toen werd het Maagdenhuis bezet. Wat de meningen ook zijn over hun aanpak, hun activisme, hun communicatie met de UvA, hun beslissingen tijdens de bezetting... ik ben de studenten en docenten - want die waren er ook bij, al doet de term ‘studentenprotest' die de media gebruikte anders vermoeden - eeuwig dankbaar dat ze het onderwerp van de gang van zaken aan de universiteit zo prominent in het vizier van de beleidsmakers, medewerkers, studenten, media en samenleving hebben gekregen. De bezetting was wat we nodig hadden om in gesprek te raken over de problemen die ons dagelijks bezighouden aan de universiteit, en dan niet alleen bij de koffieautomaat.

 

Naar aanleiding van de protesten in Amsterdam ontstonden er twee groepen die zich inzetten voor het structureel veranderen van de manier waarop de universiteit functioneert: studenten verenigden zich onder de naam De Nieuwe Universiteit en medewerkers schaarden zich onder Rethink. Dit is het moment om iets te doen, dacht ik. Ik ben als PhD-onderzoeker flexibel om naar bijeenkomsten te gaan en bovendien wist ik: als ik blijf werken in de academische wereld en we grijpen niet in, dan zit ik straks, when shit really hits the fan, met een groot probleem, terwijl mijn collega's - stuk voor stuk ouder dan ik - allang met pensioen zijn. Ik realiseerde me dat ik tot de academische generatie behoor die op dit moment zowel tijd als energie heeft om verandering in gang te brengen, én het langst de vruchten van die verandering kan plukken.

 

Ik sloot me aan bij Rethink UU om de universiteit te her-denken. Er moest iets veranderen en snel. Maar hoe precies? Het werd duidelijk dat we het bijna altijd eens waren over de problemen, maar zeer zelden over de oplossingen. Geen enkel probleem vroeg om slechts één perspectief of kon van tafel worden geveegd met één oplossing. En dat was frustrerend, maar ook usual business. In ieder geval voor de aanwezige geesteswetenschappers, voor wie het geloof in één waarheid al sinds lange tijd achterhaald is en die het bieden van meerdere perspectieven op één situatie hoog in het wetenschappelijke vaandel hebben staat.

 

We besloten een open brief te schrijven aan het College van Bestuur van onze universiteit met daarin zes punten van aandacht. Geen zes eisen, maar zes onderwerpen waar we graag debat over wilden. De brief, die uiteindelijk meer dan 500 mensen ondertekenden, riep de volledige universitaire gemeenschap op om over deze kwesties van gedachten te wisselen en vragen te blijven stellen.

 

Mijn reactie op het interview van vanavond is een pleidooi voor een meer pluriforme houding ten opzichte van de toekomst van de universiteit. Het rendementsdenken heeft ons ervan overtuigd dat meten weten is, ook wanneer het gaat om een onderzoeker, docent of universiteit. Tel het aantal publicaties, het gemiddelde cijfer van de studentenevaluaties of het aantal vaakgeciteerde onderzoekers in dienst, en je weet hoe het zit met de kwaliteit, is de redenering. Maar in de geesteswetenschappen weten we al een hele tijd dat ‘meten is weten' met een flinke korrel zout genomen moet worden. Cijfers verzamelen is één stap, cijfers interpreteren is een veel belangrijkere tweede stap. Zoals Saskia Pieterse al eens uiteenzette is het grote probleem in Nederland dat we rendementsdenken niet meer zien als een ideologie, maar als manier van denken en handelen die in deze tijd nu eenmaal onderdeel is geworden van wie wij zijn en wat wij doen omdat het in de praktijk nu eenmaal de beste resultaten oplevert.

Dat het anders kan en moet wil ik laten zien door kort de zes aandachtspunten uit de brief van Rethink UU te overlopen en stil te staan bij de verschillende perspectieven op die thema's. Die verschillende invalshoeken laten zien dat er niet sprake is van één simpel definieerbaar probleem en al helemaal niet van één heldere oplossing, maar dat dat geen probleem is zolang we die pluriformiteit erkennen en vragen blijven stellen. Want in tegenstelling tot in vele andere gevallen bestaat de gewenste situatie van de wetenschap uit het grondig oneens zijn met elkaar.

 

Dit zijn de aandachtspunten van Rethink:

1. De democratisering van het universitaire bestuur.

Door het introduceren van een verkiezing van het College van Bestuur, de Raad van Toezicht en de decanen en door de bevoegdheden van de universiteitsraad en de faculteitsraden uit te breiden zou iedereen die betrokken is bij de universiteit een stem krijgen in de aanstelling van bestuurders en het maken van beleidskeuzes. Beslissingen zouden op die manier minder worden opgelegd aan een grote groep mensen (de top-down aanpak), maar meer samen met en vanuit die groep gemaakt worden (de bottom-up aanpak).

 

Echter, niet iedereen is daarin geïnteresseerd. Bij de Universiteitsraadsverkiezingen is de opkomst onder medewerkers en studenten de afgelopen jaren laag. En naar wie zouden we eigenlijk moeten luisteren? Zoals Casper Thomas eens schreef: de oudste universiteit van Nederland functioneert al 441 jaar, terwijl een kabinet 4 jaar blijft zitten als het mee zit. Wie zou er dan het best weten wat goed is voor de universiteit? Maar aan de andere kant: de meeste studenten zijn ook maar 4 of 5 jaar verbonden aan een universiteit en veel medewerkers blijven ook niet hun hele leven werken aan de uni. Wie heeft er dan recht van spreken? Wiens stem is geldig?

 

2. De heroverweging van top-down hervormingen van onderwijs en onderzoek.

Bestuurders van universiteiten zijn vaker managers dan wetenschappers. De toplagen zijn gericht op cijfers, rendement en efficiëntie. Terwijl de medewerkers daarónder vertrouwen zouden willen krijgen van bovenaf dat ze weten wat ze aan het doen zijn én dat ze het goed doen. Het uitvoeren van beslissingen die je niet zelf hebt genomen en vaak ook niet zou hebben genomen, is zeer frustrerend. Het bij navraag telkens hoger doorverwezen worden is zo mogelijk nóg frustrerender: van de vakgroep, naar het departement, naar de faculteit, naar het bestuur, naar Den Haag, naar Brussel en weer terug: de verantwoordelijk ligt altijd bij iemand anders.

 

Maar, hoe zou een gedecentraliseerde macht er dan uitzien? Wordt de universiteit dan niet te gefragmenteerd en te individueel? Drijven de faculteiten dan niet te ver uiteen, tot een soort zelfstandige universiteiten met hun eigen regelgevingen en structuren?

 

3. De terugdringing van de rol van de universiteit als ondernemer en commercieel bedrijf.

Eén van de termen die ik leerde tijdens de debatten over het rendementsdenken is ‘jezelf inkopen'. Dat is, in de regel, wat je moet doen om aan een universiteit te kunnen werken. Ik had er daarvóór nooit op die manier over nagedacht, maar ik heb - op een veel kleinere schaal dan bijvoorbeeld hoogleraren - ook mezelf moeten ‘inkopen' aan de UU. Ik schreef een jaar lang aan een onderzoeksvoorstel, tegelijkertijd met het afronden van een researchmaster, en mijn - toen nog hopelijk toekomstige - promotor hielp mij hier intensief bij. Beiden onbezoldigd, in onze eigen tijd. En toen ik na vele rondes een beurs van NWO binnenhaalde om mijn PhD-onderzoek te doen, ontving de UU mij met open armen en in een feestelijke sfeer. Ze gaven me een bureau en een internetverbinding en ik voelde me iedere ochtend jarig. Maar, dat was pas nadat ik aan kwam zetten met een kleine 200.000 euro.

 

Aan de andere kant: waar zou de universiteit mij anders van moeten betalen? In ons neoliberale kapitalistische systeem is het nu eenmaal ‘ieder voor zich'. Wie wil blijven bestaan moet met geld op de proppen komen. En dat geldt ook voor onderzoekers.

 

4. De bevordering van een evenwichtiger personeelsopbouw door de vergroting van het aantal vaste contracten in verhouding tot tijdelijke aanstellingen.

Een vast contract geeft zekerheid, vermindert stress en zorgt voor een gevoel van loyaliteit, vertrouwen en waardering. Docenten met vaste contracten krijgen betere begeleiding en verbeteren de kwaliteit van het onderwijs: docenten kunnen dezelfde cursus meerdere keren geven en zijn minder geneigd om concessies te doen, denk aan de eerdergenoemde juniordocent die met een vast contract geen student-pleasende overwegingen meer zou hoeven maken ten koste van de kwaliteit van het onderwijs.

 

Echter, wie blijft er tegenwoordig nog 40 jaar voor dezelfde werkgever werken? Niemand wil die vastigheid en sleur toch meer? Tijdelijke contracten houden mensen flexibel en dynamisch. Ze maken mensen ondernemend en hardwerkend. Geen vastgeroeste docenten, geen onschendbare hoogleraren. Een team komen versterken als dat nodig is, maar ook: weer weggaan als de situatie daar om vraagt.

 

5 en 6. Een nieuw financieringsmodel voor het onderwijs en het onderzoek dat niet primair gebaseerd is op prestatie- en outputeisen.

Zoals ik al zei is meten niet altijd weten. Perverse prikkels zoals financiële beloningen voor universiteiten die studenten zo snel mogelijk laten afstuderen zorgen voor problematische situaties waarin studenten aan diploma's worden geholpen zonder dat de kwaliteit van hun studie genoeg in acht wordt genomen. Ook het tellen van het aantal publicaties en het aantal keer dat een onderzoeker door anderen geciteerd wordt werkt pervers. Zoals filosoof en hoogleraar politicologie in Nijmegen en Oxford Grahame Lock laatst in een interview zei: ‘Het idee dat "goed onderwijs" en "goed onderzoek" in cijfers is uit te drukken is een structurele misvatting. Weet u wat de truc is om zo vaak mogelijk geciteerd te worden? Heel simpel. Schrijf gewoon iets ongelooflijk doms op. Je leven lang zullen andere onderzoekers dan verplicht zijn bij jouw werk stil te staan om en vlug te zeggen dat het zo nu juist niet moet.'

 

Maar, hoe moet je dan wél beslissen wat goed onderwijs en goed onderzoek is? Kwaliteit is zó glibberig en zó afhankelijk van zoveel factoren. Het verschilt per vakgebied, het is subjectief en soms duurt het jaren, decennia, eeuwen voordat we weten of een wetenschappelijke ontdekking van belang was. Is tellen dan niet de simpelste en meest objectieve oplossing?

Ik kom bij het einde van mijn respons, die wellicht uit meer vragen bestond dan antwoorden. Maar mijn punt is juist dat het daar in de wetenschap om gaat. En of die vragen nuttig zijn, ook daarover kan en moet gediscussieerd worden. Laat ik ten slotte iemand citeren die veel wist over het nutteloze, iemand uit mijn vakgebied, de Nederlandstalige poëzie. Herman de Coninck opende in 1980 een essay in het tijdschrift Tirade met deze woorden:

 

Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan? Ik vond dat een erg domme vraag [...]. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door zijn utilitarisme, als iets niet meer meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve het nutteloze. Waartoe dient een wandeling door het bos? Hoeveel is dat waard? Wat mag zo'n bos kosten? Hoeveel kost stilte? [...] Ik zei dus: precies de nutteloosheid van poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.

 

Ik citeer Herman de Coninck altijd graag, vooral zijn uitspraken en zijn gedichten over ‘het nutteloze'. Maar twee afsluitende opmerkingen moet ik toch maken over dit citaat. Ten eerste hoop ik dat er ook meisjes in zijn klas zaten. Of eigenlijk: ik hoop dat ze er niet zaten, want anders betekent het dat De Coninck ze vergeten is. Feit is in ieder geval dat er op dit moment meer vrouwen dan mannen afstuderen aan Nederlandse universiteiten. Toch zijn er veel meer mannelijke docenten en hoogleraren. Ook diversiteit is een belangrijk aandachtspunt voor de toekomst van de universiteit. En ten tweede: vragen naar het nut van iets is geen domme vraag. Het is juist essentieel dat we vragen blijven stellen. Over het nut van de geesteswetenschappen bijvoorbeeld, of over het nut van de natuurwetenschappen, of over het nut van de universiteit. Maar het belangrijkste is dat we ook altijd vragen blijven stellen over de andere kant van het verhaal, dat we het alternatieve perspectief nooit uit het oog verliezen: door bijvoorbeeld vragen te stellen over het nut van rendement, over het nut van efficiëntie, over het nut van winst en over het nut van nut.

 

Kila van der Starre (1988) is literatuurwetenschapper, poëziecriticus en dichter. Ze doet aan de Universiteit Utrecht onderzoek naar Nederlandstalige poëzie buiten het boek, waaronder poëzie op het podium, in de openbare ruimte, op objecten en op het internet. Ze schreef over hedendaagse poëzie voor onder andere DW B, Poëziekrant, Ons erfdeel, Deus ex Machina, Vooys en Performance Research. Dit jaar verschijnt het boek Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw, dat ze samen met Sarah Posman en Jeroen Dera samenstelde.

kilavanderstarre.com