Essay

We will fix it with computer

door Rebekka de Wit

Datum 25 februari 2015

Ook dit jaar nodigt deBuren schrijftalenten uit om van 1 tot en met 15 juli 2013 de grootstad Parijs te verkennen en daarover te schrijven. Lees hier meer over deze unieke kans! De komende weken publiceert deBuren straffe teksten van deelnemers in 2012. Deze week: Rebekka de Wit, de jonge schrijfster die ook deelnam aan citybooks Venetië.

We will fix it with computer

Vijftien mensen werden begin juli 2012 twee weken uitgezonden naar Parijs. Het was niet om militaire doeleinden dat deze mensen hun koffers pakten. Ook niet voor een schoolreisje. Ze waren niet van Artsen Zonder Grenzen, ze waren geen missionarissen en ook geen Mormonen. Ze waren geen groep, tenminste niet voordat ze gingen. Ze waren zelfs nog geen generatie, het enige wat ze hadden was de opdracht  ‘iets over Parijs te schrijven’.

Deze opdracht kwam van iemand van vroeger, iemand die mei ‘68 had meegemaakt. Iemand van wie ik het vermoeden heb dat hij graag zou zien dat er een nieuwe generatie opstaat. Een generatie die bezwaar zou maken als het nodig was, zoals bij een huwelijk in Hollywood.

Ik had een rolkoffer bij me, voor het eerst in mijn leven. Rolkoffers vind ik iets treurigs hebben, omdat je nooit meer het zomaar  op een lopen kan zetten om bijvoorbeeld de jongen die zijn muts in de haast verloor achterna te zitten. Ik denk dat je met een rolkoffer niet zo makkelijk opstaat. Als we de metro uitlopen, zie ik dat we alle vijftien een rolkoffer hebben. Ze hebben allemaal het formaat van een heel leven, maar ik denk niet dat ik daar conclusies uit moet trekken.

Gertrude Stein liet ooit de auto van Hemingway maken bij een garage in Parijs, en toen ze die ophaalde zei de automonteur, kijkend naar de motorkap: ‘This is a lost generation.’ Hij had het waarschijnlijk over de remmen, maar Gertrude Stein dacht dat ze het over Hemingway had. En als je Hemingway nu wil vinden in de Shakespeare and Company boekwinkel in Parijs, dan staat hij niet bij de literatuur, maar op het plankje waar ‘lost’ bijstaat, alsof hij een gevonden voorwerp is.

Hoewel ik het verlangen heb om ook op een plankje te staan tussen de rest, voelt het nooit zo. Het voelt nooit alsof ik tot een generatie behoor, deel uitmaak van een vloot, maar de kans is groot dat ik via de studie van een sociologisch instituut al ergens ben neergezet. Vroeger was het alleen de automonteur, maar tegenwoordig zijn er hele volksstammen die zich bezighouden met het definiëren van generaties.

En ik weet niet wat ze van ons zullen maken. Ik weet niet eens wat wij van ons zullen maken. Als ik de eerste dag naar de supermarkt ga, zit een zigeuner te bedelen. Ze had een plastic bekertje met een paar centen erin. Naast het bekertje lag een stuk karton, waar meestal hun curriculum vitae op staat, maar dan omgekeerd. Waar een werkzoekend mens zijn vaardigheden op een cv zet, zet een bedelaar zijn gebrek aan vaardigheden op zijn cv. ‘Niet lezen, niet schrijven, daar verloor ik een arm, en ik geen geld.’

Ik gaf geen geld en ik keek naar haar alsof het niet aan mij lag dat ik geen geld kon geven. Ik liep de supermarkt in en ik vroeg me af waarom ik dat deed. Ik denk dat het te maken had met het feit dat het me niet echt een zinnig project leek. En dat zij dat toch zelf moest beseffen. Dat ze een kapotte kauwgomballenmachine is waar je wel geld in kunt gooien, maar er komt nooit iets uit. Mijn mandje raakte vol en vlak voor de zuivel zat ik al opgescheept met een lichte zelfhaat. Toen ik naar buiten liep zag ik dat ze verdwenen was. Haar geld had ze laten staan. Misschien was er iemand die haar onder z’n hoede had genomen.

Ik loop de straat verder door en hoor dat er rechts een kraan open staat. Als ik de kraan probeer te vinden, zie ik dat de zigeuner voor de deur, op het marmeren opstapje van een chique flat aan het plassen is. Haar rok is zo groot dat ze hem niet helemaal uit haar eigen urine kan houden. We kijken elkaar aan, terwijl ze nog plast. Het loopt onder mijn voeten door. Ze kijkt niet schuldbewust, en ik ook niet meer.

Er komt een vrouw de flat uit, met een zonnebril en een bontjas. Ze is denk ik in de tachtig. De Sint Bernhard die ze bij zich heeft, ruikt aan de plas en likt het op. De zigeunerin lacht niet, kijkt zelfs niet op en loopt terug naar de supermarkt. Ze leek een klompvoet te hebben, maar dat stond niet op haar cv.

’s Avonds ben ik terug bij de rest die op de brede trap zit voor het gebouw. Het was warm geweest die dag, waardoor ook de trap warm was en de lucht aangenaam. Ik raak aan de praat met iemand over liefdesverdriet. Ik zeg dat er gelukkig wel troost is tegen liefdesverdriet, waarop hij stil was en na een tijdje zei dat hij weinig affiniteit had met het woord troost.

De jongen met het doorschijnende t-shirt naast me probeert een vlek van zijn schoenen te poetsen. De meesten proberen nog een onderwerp te vinden en twee mensen zoeken nog een protagonist, maar het probleem is dat alles in Parijs aanwezig is. Het is alsof ons gevraagd is om iets over de gehele wereld te schrijven. En de wereld is een plek waar ik over het algemeen weinig aan toe te voegen heb, want alles is daar al.

Ik vroeg aan een bedelaar in Chatelet of ze wat bananen wilde, maar ze hield haar papieren bekertje omhoog. Alsof ze alleen dingen wilde hebben die daar in pasten. Ik legde drie bananen naast haar neer en ze schoof ze naar achteren. Alsof ze er al genoeg had gekregen die dag.

In de Jardin Luxembourg snelwandelen twee Nederlandse dames voorbij, allebei in een kanariegeel sportpak. De een is net in Wenen geweest denk ik, want ze zegt: ‘Nee Anita, echt waar. Ze eten daar ECHT alleen maar schnitzels. Op maandag schnitzels, op dinsdag schnitzels op woensdag schnitzels. Echt!’

In een oud telefoonhokje ligt een zigeuner opgerold te slapen. Zijn voeten steken uit en hij heeft een sok aan waar op de zool staat ‘just do it.’ Bij la Bastille ligt er in een portiekje – het lijkt een plaats om te bidden – een familie in een zogenaamde ‘werptent’ te slapen. De werptent kun je in 3 seconden opzetten door hem omhoog te gooien, maar inpakken duurt langer – alleen zeggen ze dat er niet bij. Soms duurt het zelfs zo lang, dat bepaalde mensen ooit genoodzaakt waren een nacht langer op de camping te blijven.

Ik denk niet dat die familie daar ligt, omdat ze hun tent niet ingepakt kregen.  De vader heeft een tijgerlegging aan, heel waarschijnlijk niet omdat hij hem zo mooi vond. Ze slapen in een varkenslucht, want naast hen is een slager waar in de vitrine vijfendertig druipende varkenskoppen liggen. Er is ook een kind bij, in de tent bedoel ik. Hij slaapt met een pilotenmuts op. Zo’n mooie.

Ik herinner me dat ik ooit in een musical speelde over straatkinderen. We hadden kartonnen dozen laten maken, waar we dan in konden wonen, onder het theaterlicht. We kregen bloemen nadat het afgelopen was en ook een applaus.

Hoe mijn dag was geweest, vraagt iemand. ‘Ik ben mijn plattegrond kwijtgeraakt,’ is het eerste wat ik zeg. Ik vond het eerst vervelend, maar zonder kaart leek ik tenminste niet op een toerist, alleen dat zeg ik niet hardop. Dan zou ik namelijk moeten uitleggen waarom ik dat niet wil, maar dat weet ik niet. Misschien omdat ik dan niet echt ben, tenminste niet voor de buitenwereld en ik wil wel graag echt zijn. En als ik zo om mee heen kijk op de trap dan denk ik dat niemand een toerist wil zijn en iedereen echt.

Bij de Notre Dame zat ik naast een Chinees meisje van mijn leeftijd op een bank. Ik haalde een baguette en een stuk brie uit mijn tas. ‘Excuse me,’ zei ze. ‘I heard France has really famous cheese. What cheese are you eating?’ ‘O, this is brie. It is a very soft cheese. You want to try something?’ ‘Oooooooo no no no. I would just like to have some recommendations for nice famous cheese.’ ‘Well, it depends what cheese you like. I like blue cheese and old cheeses, but you need to learn how to eat it.’ ‘Ok. That is a nice recommendation. Thank you.

’Ik vroeg wat ze hier deed. ‘Law.’ Wat ze van Parijs vond? ‘Really beautiful! When I was in plane, it looked so green. I was really excited because in China there are not so much trees in the city. We have lots of temples, but in the city no trees. Too many people for trees. So yes, trees are nice. And also all these famous places. I’m here now because its real famous place. And in the weekend I go the Provence ‘cause its also real famous place.’ ‘What do you like about famous places.’ ‘Because these are the real places.’ ‘What do you mean?’ ‘My friends!’ Ze staat op en zwaait uitbundig. ‘ Maybe you can take picture of us, in front of Notre Dame?’ Ik probeerde de famous place en Chinezen integraal op de foto te krijgen, maar dat lukte niet. ‘Ok, you have to choose. Either your shoes will not be on the picture, or the towers of the Notre Dame.’ Ze overlegden. ‘Make picture of shoes and also of towers. We will fix it with computer.’ Het was me nog niet opgevallen dat ze alle drie dezelfde schoenen hadden en dat ze een computer bij zich hadden om alles direct te fixen.

Ik hoor op een traptrede achter mij dat er iemand naar de banlieu’s gaat. Het is te gevaarlijk om daar alleen heen te gaan, dus ze gaat met een gids. Veel mensen willen met haar mee, ik ook wel, maar het zijn eenpersoonstours. Ik kan me voorstellen dat het beeld dat je afgeeft met een groep niet zo wenselijk is: een groep blanke, fris gewassen overhemden die dan ‘het echte leven van dichtbij komen bekijken’. Ik lees die week in de Volkskrant dat er in Rio ook zulke ‘favela-tours’ zijn. Iedereen zegt een favela te willen zien voor ‘het echte leven.’ Er staat een foto bij van zeventien blanken die voor een gepantserde auto poseren, samen met de arme mensen. Ik vraag me af of je zo’n buitenwijk anders bezoekt dan het Louvre en wat er gebeurt met de mensen die terugkijken.

Iemand vraagt me of ik al een protagonist heb gevonden. Ik moet denken aan de zigeuner van de supermarkt. Ik vraag me af wat ze eraan zou hebben als ze een protagonist wordt. Als ik een kapotte kauwgomballenmachine zie als ik naar haar kijk, wat geeft mij dan het recht om van haar een hoofdpersoon te maken en uiteindelijk een verhaal? Met andere woorden, als ik op geen enkele manier van plan zou zijn haar te redden, waarom mag ik er dan iets over opschrijven?

Ik heb er wel over getwijfeld. De zwervers van Parijs, die ook een bevolkingsgroep zijn geworden, te portretteren. Helemaal de zwerver die onder een brug woont bij de Seine. Ik had nog nooit een zwerver gezien die een boekenkast had, groter dan die van mijn vader. Maar ik had niks om aan te bieden, buiten brie en brood. Ik had geen religie of een plattegrond voor een beter leven. Met andere woorden, ik zou niet anders zijn geweest dan de Amerikanen die naar de favela’s gingen om het leven van dichtbij te bekijken. Ik had misschien geen gepantserde auto, maar wel een reisverzekering.

Ik zou een toerist zijn, die – om zich echt te voelen – zich tegen een zwerver aanschurkt. En ik weet dat ik op tijd weer zou weggaan, voordat de laatste metro vertrekt. Ik geloof niet dat ik wil weten hoe echt het leven is tussen om vier uur ’s nachts, terwijl ik omringd word door pislucht en snurkende ratten, tenzij het natuurlijk een heel goed verhaal oplevert. Deze constatering maakt dat ik de komende dagen zo droevig zal zijn als een rolkoffer. Mijn verlangen om ‘echt te zijn’ zal namelijk nooit ophouden als ik alleen maar dingen doe voor het verhaal achteraf. Als het verhaal achteraf het enige argument is voor ‘het echte leven’, dan blijf ik de cameraman. Degene die het registreert. En waarom ik me in Parijs lange tijd een rolkoffer heb gevoeld, is omdat ik die verhalen zocht om er deel van te kunnen uitmaken. Om ergens op een stevig plankje te staan. Hoe kan ik in godsnaam tot een generatie behoren, als ik nooit een rol zal spelen in het verhaal dat ik zoek? Het wordt langzaam kouder en dan ochtend. Sommige mensen vertrekken de stad in, sommige gaan slapen of koffie halen.

Langs de Seine sprak ik een boekverkoper met een hekel aan Amerika. Wiz all ze capitalism. Of hij er ooit was geweest? Natuurlijk was hij er geweest! Anders had hij toch nooit zoiets beweerd. Hij was ooit in Californië geweest om een meisje op te zoeken die hij ooit in Frankrijk had ontmoet en met wie hij een maand lang in bed had gelegen en langs de Seine had gelopen. Ik vroeg of dat de reden was dat hij nu aan de Seine boeken verkoopt. Hij keek me vragend aan. Nee. Natuurlijk niet. Wat was er dan gebeurd in Californië? Gewoon. In Amerika leek het allemaal minder. Het leven, de mensen, de liefde. Ik had geen zin om te vragen wat het kapitalisme ermee te maken had. Waarschijnlijk durfde hij niet toe te geven dat hij een continent had afgeschreven, omdat hij er een liefde had verloren. Of ik iets speciaals zocht? Een boek over Parijs. Hij gaf me het boek Tête-a-Tête. Over de liefdesrelatie tussen de Beauvoir en Sartre.

Terwijl ik langs de Seine loop, waar ik afwisselend vers stokbrood ruik en eeuwenoude pis, neem ik me voor om te stoppen met zoeken naar Parijs, zoals ik moet stoppen met het zoeken naar een generatie. Misschien moet ik ook wel niet op een plankje willen staan, dicht tussen de rest. Moet ik me niet meer afvragen wat onze optelsom is en of we wel bij elkaar opgeteld kunnen worden. En of ik de automonteur die hier iets over zal zeggen, wel vertrouw. Wat er van ons overblijft is evenveel feit als fictie en het zou kunnen dat ik ongelijk heb wanneer ik zeg dat je van bepaalde feiten geen fictie mag maken als je aan die feiten niks wil veranderen.

Ik loop naar de Shakespeare and Company boekwinkel en wacht buiten op een bankje totdat de drie ‘acclaimed American writers’ komen om iets voor te lezen. In een essay dat ik lees staat dat fictie en feit, dezelfde etymologie hebben. Ze komen allebei van het Latijnse woord ‘fingere’ wat zoiets betekent als ‘maken’. Nadat ze klaar zijn met lezen wordt er een vraag gesteld, namelijk: ‘Hoe kun je blijven schrijven?’ Hoe houd je een bepaald vuur dat nodig is om te blijven beginnen? Nathan Englander neemt het woord en zegt: ‘At some point in life, you have to decide some things have meaning. I think stories have a lot of meaning. So I think they can cure cancer and can save our lives. But don’t hold this against me.’

Een paar uur later gaat het vuurwerk gaat af, want het is Quatorze Juliet.
Iemand in de verte roept: ‘Vive la France! Vive la France! On a tous! La vie! La baguette! La mort! L’esprit!’ Waarop iemand anders antwoordt: ‘Oui! On a gagné!’ Iemand anders: ‘On a gagné tous!’ Niemand wist precies wat we gewonnen hadden, maar die avond – een paar uur voor we thuis zouden komen, knikte iedereen naar elkaar alsof het waar was. Of tenminste alsof het binnen niet al te lange tijd waar zou worden.

© Marianne Hommersom

Rebekka de Wit (1985) studeerde in 2011 af aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen, afdeling woordkunst. Ze schreef verschillende voorstellingen en haar teksten verschenen in onder andere Das Magazin, De Morgen en DW B. Voor deBuren schreef ze een citybook over Venetië en Antwerpen. In 2015 verscheen haar debuutroman We komen nog een wonder tekort bij Uitgeverij Atlas/Contact. Vanaf 2016 nam ze samen met Freek Vielen en Suzanne Grotenhuis de artistieke leiding over van De Tijd. Samen vormden ze het om tot theater de Nwe Tijd. Sinds 2020 is ze columnist bij de Standaard.

Rebekka de Wit schreef We will fix it with computer waarin Chinese toeristen op zoek naar naar de Echte Ervaring van de Notre Dame en Rebekka zelf kennismaakt met een schaamteloze zigeunerin.

Meer over de Schrijfresidentie?

Ontdek wie mee ging naar Parijs, lees al hun bijdragen en kom te weten hoe het er achter de schermen aan toe gaat via de reportages.

Alles bekijken